in het oostelijk arrondissement van Friesland. Van hier werd hij 1 Mei 1851 naar Roermond verplaatst. Te Leeuwarden had hij mej. M.L. Ypey leeren kennen, met welke hij 16 Juni 1852 huwde, doch die hij reeds 2 Febr. 1854 moest verliezen. 1 Juli 1853 werd hij opnieuw verplaatst, nu naar Maastricht, waar hij tot 1 Oct. 1856 bleef. Toen werd hij door den voorzitter der internationale commissie voor de doorgraving der landengte van Suez, F.W. Conrad, gekozen om hem te vergezellen; ook werd hem op verlangen van den Onderkoning opgedragen, zijn oordeel te zeggen over andere in Egypte ontworpen werken.
Eerst reisde hij langs den Nijl met de Lesseps, maar deze verliet hem om met den Onderkoning verder te gaan. Met den franschen ingenieur van het Suezkanaal, Mougel Bey, voer hij verder den Nijl op. Op deze reis werden vele ontberingen geleden, waaraan Schneitter een leverziekte toeschreef, die hem sedert dien tijd niet verliet.
Na zijn terugkeer in Apr. 1857 werd hij toegevoegd aan den inspecteur van der Kun, en bestudeerde hij, met het oog op de plannen voor spoorwegaanleg en de verschillende concessiën, die aangevraagd waren, met Michaëlis en van Diesen de vraagstukken, die zich bij spoorwegbouw, in het bijzonder bij den bouw van ijzeren spoorwegbruggen, voordeden. Telkens moesten, ook nadat Michaëlis met 1 Mei 1859 aan de samenwerking was onttrokken, nieuwe richtingen worden bestudeerd, begroot, gewijzigd en de gewijzigde richtingen opnieuw bestudeerd en begroot worden. En dit terwijl Schneitter's lijden steeds verergerde. Hij deed toch nog in Oct. 1859 met van Diesen eene reis naar Duitschland en Zwitserland, van welke zij terugkwamen als voorstanders van de liggers voor onze bruggen volgens het stelsel van den ingenieur Schwedler te Keulen; verder van hooge brugranden en van eene samenstelling, waarbij de grootst mogelijke hoeveelheid stof nabij het zwaartepunt der randen wordt vereenigd, met inachtneming van de eischen van constructie. Ook voor de fundeering der pijlers worden belangrijke wenken gegeven, in het bijzonder wordt, waar pneumatische fundeering noodig is, de brug te Kehl als voorbeeld genoemd.
Toen besloten was tot aanleg der spoorwegen van rijkswege, werd Schneitter met ingang van 1 Oct. 1860 benoemd tot ingenieur in algemeenen dienst, eene betrekking, die boven die van eerstaanwezend ingenieur stond. Hij was daarbij meer bepaald belast met de lijnen Utrecht-Bokstel en Rotterdam-Moerdijk, en als zoodanig ontving hij ter overweging de stukken, uitgaande van de eerstaanwezende ingenieurs voor die lijnen. Daar erechter nog geen eerstaanwezend ingenieur voor de laatste lijn was aangewezen, gingen alleen de stukken, afkomstig van den ingenieur van Diesen, die tot 1 Juli 1861 behalve met de lijn Utrecht-Bokstel ook met de lijn Rotterdam-Moerdijk belast was, door zijne handen.
Zijne kwaal verergerde zoodanig, dat hij tegen 1 Juni 1861 verlof moest verzoeken, hetwelk hem verleend werd; de geneesheeren raadden hem een verblijf van eenige maanden te Karlsbad in Bohemen aan, en kort na zijne aankomst aldaar vernam hij het overlijden van zijn eenigen broeder, hetgeen zijn toestand nog verergerde. Zijne kwaal nam steeds in hevigheid toe, doch hij overleed nog vrij onverwacht. Een eenvoudig gedenkteeken is te Karlsbad boven zijn graf geplaatst.
Van hem en G. van Diesen is van regeeringswege in het licht gegeven een uitvoerig verslag der bovengenoemde reis, Oct. 1859, tot onderzoek