in artibus en had de geestelijke wijding ontvangen, was subdiaconus. Te Parijs studeerde hij kanoniek recht en werd baccalaureus in decretis. Daarna studeerde hij te Orleans nieuw recht, in ieder geval sedert 1373, en werd daar licenciatus in legibus. Tijdens zijn verblijf te Parijs geraakte de decanij van het kapittel te Tongeren vacant. de Rivo zag zich deze waardigheid 30 Juni 1374 door Gregorius XI toegewezen, zonder evenwel aanstonds het rustig bezit daarvan te verwerven. Er waren meerdere candidaten en geruimen tijd heerschte daarover strijd; eerst 23 Oct. 1383 blijkt met zekerheid zijn optreden als decanus. Inmiddels had hij geruimen tijd te Rome vertoefd en zich daar bijzonder op philologische studiën toegelegd, met name als leerling van Simon van Constantinopel, dien hij als talenkenner in hooge eer hield en van wien hij schreef: ‘quidquid in libris meis de Grammaticorum erroribus emendavi, ex graeco edocuit’. Door jaren van studie en reizen geschoold jurist, philoloog en theoloog, fungeerde hij sinds 1383 als dekaan te Tongeren. Zeven jaar bleef hij als zoodanig werkzaam tot hervorming van het kapittel, bracht dit tot werkelijken bloei, deed veel voor verheffing en zuivering der liturgie en verfraaiing der kapittelkerk. In 1390 verliet hij Tongeren en begaf zich naar de kort te voren opgerichte hoogeschool te Keulen. Hier werd hij onder het rectoraat van Theodericus Kerkering (24 Dec. 1390 tot 25 Maart 1391) in het universiteitsboek geplaatst. Te Keulen trad hij op als een der raadgevers der zich vormende Windesheimsche congregatie en ontwikkelde hij zich tot gezaghebbend kanonist. Na een reis naar Rome 1396/7, hoofdzakelijk voor liturgische studiën, keerde hij naar Keulen terug en schreef voor het kapittel van
Windesheim zijn beroemd werk de Canonum observantia. Op 23 Maart 1397 werd hij tot rector der keulsche hoogeschool gekozen en bleef dit gedurende drie maanden. Onder zijn rectoraat werden tal van Nederlanders ingeschreven. In den zelfden tijd wordt hij vermeld als advocatus curie Coloniensis; werkte in 1398 mede tot het bekende advies van keulsche rechtsgeleerden ten gunste der Broederen des gemeenen levens en onderteekende 13 Maart 1398 de statuten der juristenfaculteit. In hetzelfde jaar keerde hij naar Tongeren terug en hervatte het bestuur van het kapittel. In dezen tijd schreef hij zijn luiksche kroniek en was hij weder aan liturgische studiën werkzaam. Te zamen met zijn broeder Lambert, pastoor van Groot Zundert, maakte hij 5 Nov. 1401 zijn testament, en overleed twee jaar later.
Grondig kenner van kanoniek recht, philologie en bovenal geleerd schrijver over liturgie, worden zijn karaktereigenschappen van ernst en vroomheid hoog geprezen. Als geschriften van hem worden genoemd: Manipulus de Grammatica, een der bronnen van een hoogstzeldzaam werk: Presens libellus pro nouellis scolaribus scriptus: collectus est ex dictis diuersorum auctorum super primam partem doctrinalis alexandri. maxime ex opusculo Radulphi de rivo decani tongrensis (Lovanii, 1485); een Introductorium, waarvan verder niets bekend is; een voor het klooster van St. Jacob te Luik vervaardigd alfabetisch register op de Etymologiae van Isidorus (hs. koninkl. bibl. te Brussel, M.S. II, 2548); Liber de officiis ecclesiasticis, in 1395 of 1396 samengesteld (bewaard in een codex in het stedelijk archief Keulen, Theol. Miscellanea, G.B., 4o. 174); de Canonum observantia, verdeeld in 27 propositiones, gericht aan de Augustijnerkloosters in de utrechtsche diocese, speciaal aan de priors van Windesheim, welk kapittel aanleiding gaf tot de samenstelling;