[Rixtel, Pieter]
RIXTEL (Pieter), overl. 10 April 1673 te Haarlem, geh. aldaar 18 Febr. 1663 met Catharina Mooi. Leefde eerst te Purmerend, vervolgens te Haarlem als procureur; hij schijnt doopsgezind te zijn geweest, maar zijn inconsequenties (op het punt der ‘weerloosheid’ b.v.) wekten veler spot. Hij was lid van de haarlemsche rederijkerskamer ‘de Wijngaertrancken’ (‘onder 't Woort Liefd' boven al’), in welker naam hij bij tal van offlcieele gelegenheden gedichten schreef. Een tijdlang behoorde bij ook tot ‘het bendt der dighteren’ onder leiding van den Amsterdammer Jan Soet (I kol. 1477) en ook van hem komen verzen voor in den door dat gezelschap uitgegeven dichtbundel de Parnassus aan 't IJ (1663). Rixtel lag intusschen aldra met Soet en andere leden in hevigen twist. In de Uitsteekenste Digtkunstige Werkken (1675) van Soet is dan ook een reeks zeer hatelijke grafdichten, door Soet e.a op R. vervaardigd, te vinden.
In 1669 verscheen van hem te Amsterdam een bundeltje verzen, getiteld Mengelrymen, bruiloftsen puntdichten en stichtelijke poëzie. In 1672, eveneens te Amst., een ‘treur-blyeindend Spel’ Grooten Robbert, ‘vertoont op d'Amsteldamschen Schouwburg’. Zijn gering talent toont zich in de puntdichten op het voordeeligst.
Rixtel schijnt te Haarlem een rol te hebben gespeeld bij de woelingen in 1672.
Zie: Soet, Uitst. Digtk. Werkken, 384 vlg.; Wagenaar, Vaderl. Hist. XIV, 200.
P. Geyl