Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1182]
| |
toen voor een poos te Boulogne gewoond. Dáár laat Rogge (Brieven, Inl. 8 vlg.) Maria geboren worden, wat hem schijnt te blijken uit een versregel van Huig de Groot: ‘Boulognie, die weleer de voedster had geweest van haar ...’, en wat ook Brandt en van Cattenburgh zeggen: ‘haer moeder, terwijlse van haar zwanger ging, verliet haar woonstede’ (Leven van mr. Hugo de Groot I, 27). De doopboeken te Veere beginnen eerst in 1594. In elk geval - Pieter R. kon spoedig terugkeeren tot stand en ambt en Maria mag in elk geval een ‘Zeesche blom’ heeten (van Beverwijck, Wtnem. d. vr. geslachts III, 62). Haar moeder was Maria Nicolai van Bergen op Zoom, die, hoogbejaard, in 1643 stierf, terwijl de vader reeds 5 Juni 1602 overleed. Het gezin telde acht kinderen, Johan, den rentmeester-generaal van Zeeland Bew. Schelde (gest. 1633); Jonas, die reeds 1611 overleed; David, den burgemeester van Veere; Nicolaas, die volgt; Martha, gehuwd met Mr. Jacob Campe, die insgelijks burgemeester der stad is geweest en in 1625, vijf jaar na zijne vrouw, overleed; Susanna die Dr. Anthony Bloncke, eveneens magistraat van Veere, trouwde en als zijne weduwe in 1640 stierf; dan volgde onze Maria; eindelijk Constantia, die in 1594 nog jong schijnt te zijn overleden. De verhouding tusschen de broers en zusters was uiterst hartelijk, en Maria heeft in haar ongeluk hun steun en liefde rijkelijk mogen genieten. Op haar reizen logeert zij bij Johan, die na den dood zijner eerste vrouw, Johanna Racket, in 1624 hertrouwd was met Jacomina de Waert, ‘eene seer goe en fraeige vrouw’; zwager Campe draagt zorg dat zij te Lillo goed logies vindt en hare koffers ongevisiteerd blijven; zuster Susanna neemt in Parijs maanden lang het huishouden waar, als Maria ernstig ziek is; Nicolaas staat met haar in geregelde briefwisseling, zij doet voor hem inkoopen te Parijs, en broeder en zuster zijn zóó goed samen, dat zij hem in een harer geestigste en vroolijkste brieven (Rogge no. 55), durft plagen met een zijner mislukte vrijages, ongehuwd als hij gebleven is. Te dezen opzichte trouwde Maria in eene gelijkzinde familie: hoe krachtig heeft Willem de Groot voor zijn broeder Huig geijverd! 7 Dec. 1607 was Mr. Huig de Groot (kol. 523) 23 jaar oud, toen reeds om zijne geleerdheid van europeesche vermaardheid, advocaat-fiskaal van Holland geworden. Naar de beredeneerde wijze der vaderen besloot hij naar eene vrouw om te zien, die ‘bekwaam ware om hem in allerlei voor- en tegenvallen des vlottenden levens de hand te bieden.’ Maria van Reigersberch was de verkorene, en 2 Juli 1608 gaven zij zich elkander ten huwelijk ten overstaan van ds. Gerson Bucerus te Veere, op hunne blijde bruiloft door dichterlijke vrienden bezongen. In den Haag zijn hun beide oudste kinderen geboren: Cornelia 26 April 1611 (drie jaren na het huwelijk; wijst de ziekte van Maria in Dec. 1608 misschien op een miskraam?) en Cornelis (kol. 529) 2 Febr. 1613. Maar het ambt van fiskaal, die immers de terechtstellingen moest bijwonen, strookte kwalijk met de Groots zachte natuur; zoo aanvaardde hij dan het hem aangeboden pensionarisschap van Rotterdam in 1613, kort tevoren reisde hij in gezantschap naar Engeland en het was dáár, dat hij dat briefje ontving van zijne ‘dienstwillige huisvrou’, die ‘wel sieck soude beginnen te werden door u.l. lanck wtblijven’ (Rogge. no. 1, die het vroeger dateert), simpel kattebelletje, dat nochtans Maria's liefde en haar speelsch | |
[pagina 1183]
| |
vernuft beide reeds openbaart. Te Rotterdam, terwijl in staat en kerk de woede der partijschap groeide, schonk zij het leven aan Pieter 24 Febr. 1614 (overl. reeds 18 Juni d.a.v.), weder aan Pieter 28 Maart 1615, Françoise 17 Aug 1616 (overl. reeds 3 Mei 1617), Maria 16 April 1617 (wanneer althans Rogge in Nav. 1892, 142 juist is: de geboorte van dit kind volgt wel zeer spoedig op die van Françoise), Diederik (kol. 522) 10 Oct. 1618. De vader was 29 Aug. gevangen genomen. Het moet kort vóór de geboorte van Dirk geweest zijn, dat de moedige vrouw, van zichzelve alleen schrijvende: ‘mijn goede dispositie hebt ghij van Willem [van de Velde] konnen verstaan’, niets anders begeerende dan haren in die dagen weifelenden echtgenoot inderdaad de hand te bieden en voor oneer te bewaren, dien brief hem deed toekomen, waarin zij op het edelste in hem een beroep doet o.a. in deze kloeke en fiere woorden: ‘al dat ick u wenschen kan dat is, dat Godt u ghesondtheyt verleene; gherustheyt gheeft u uwe goede konscientie’. En 19 Oct., negen dagen na hare bevalling, van die gebeurtenis zelve niet reppende, verontrust door de helaas gegronde geruchten, dat de Groot wankelde en neiging toonde ter eigen verlichting den advocaat te bezwaren, schrijft zij: ‘Ick hebbe dit niet willen gelooven, gelijck ick noch niet en doe ... ende en sie geen reden, waerom u.l. iemandts protectie van doen soudt hebben’. De Groot heeft zich sedert hersteld, hij betuigt voor zijne rechters, dat hij ‘de vreese des doodts te boven was gecomen’ (Verhooren uitg. Fruin 54). Maar als hij in diezelfde ‘Memorie van mijne bejegening’ zegt, dat hij kreeg ‘bijwijlen een opentlijcke, bijwijlen een heymelijcke vertroostinge van (z)ijn huysvrouw’ (Verhooren 69, 72), dan lezen wij daarin, dat deze brieven hem hebben geholpen om niets te doen tegen eer en geweten. Het vonnis ‘tot eene eeuwige gevangenisse’ viel 18 Mei 1619, van 5 op 6 Juni werd de Groot naar Loevestein gebracht, waar Maria bij hem zijn mocht. Ook daar is zij hem tot krachtigen steun geweest en zonder haar opbeuring was de Groot wellicht bezweken onder den last van zijn verdriet (Fruin, Verspr. Gesch. IV, 41). Ook hare brieven verhalen ons van de kwellingen het gezin aangedaan - van zichzelve zwijgt zij. Maar als ‘er geen waster meer kommen’ mag (om Elsje het leven zuur te maken en te doen weggaan) steekt Maria zelve de armen in de tobbe; de eindelooze plagerijen buigen haar niet en, als Prouninck volhoudt, dat haar man ‘op 24 stuivers 's daags soude worden getracteerd’, zegt zij, dat ‘als de meeninghe van de Heeren waer (hem) de keel toe te binden ende van gebreck ofte ongesondheyt te laeten vergaan, dat zij (hem) dan soo lyeff hadden mogen tracteren soo als zij den advocaet hadden gedaen’ (Verhooren 77). Dit helpt: menschen als Prouninck moeten aldus worden toegesproken. Nochtans roert ons haar bede: ‘Onse Heere wil ons wt desen tierans handen verlossen alst ons salijch is’ (Rogge no. 54), bede, die tot eigen inspanning drijft. Van haar is het vernuftig plan der boekenkist uitgegaan, 22 Maart 1621 is de dag der verlossing, dag die haar beroemd zou maken, omdat zij immers als Michal David, als Tamisia Titus Vinius, haren man aan het leven wêergaf. Zij zelve schrijft 24 Maart: ‘ick ben in mijn mans plaats gestelt, beware de camer end Elske met mij, wij zouden altemet noch wel eens lacchen te waere wij met U.E. (juffrouw Daetselaer) te seer becommert zijn.’ Maar begin April liet men haar vrij, ofschoon men haar als gijzelaarster voor haar mans | |
[pagina 1184]
| |
stilzwijgen had kunnen houden; in deze gematigdheid was ons land andere verre vooruit (Fruin, V.G. IV, 41 vlg.). En sinds begint dat leven, dat Maria ons in haar brieven zoo duidelijk teekent: te Parijs aan 't hoofd harer drukke huishouding of in 't vaderland om de belangen van haren man te behartigen. Meteen teekent zij zich zelve: frisch en oorspronkelijk, verstandig en fier, vol toewijding en liefde. Haar taal en stijl zijn ongeschoold, maar levendig, natuurlijk en zeer rijk. Zij schrijft over belangrijke politieke en kerkelijke gebeurtenissen zoowel als over de kleine dingen van mode en gezellig verkeer; daarom is haar correspondentie voor de kennis van den tijd van zoo groote beteekenis. Opmerkelijk is haar zin voor humor, telkens klinkt uit hare brieven de smakelijke lach, slechts op 't einde dooft dit vuur door zorg en kommer uit. Het waren zorgen van geld, want ook, toen de Groot in Maart 1635 zweedsch gezant te Parijs was geworden, bracht de slechte uitbetaling van het tractement vaak pijnlijken nood; het waren zorgen om haren echtgenoot, want hem kwelde onophoudelijk het verlangen naar vaderland en eerherstel en Maria is op hare reizen in Holland (1624, 1627, 1631, 1632, 1640) rusteloos bezig om èn daarvoor den weg te banen èn meteen zijn belangen als geleerde en schrijver te behartigen; het waren zorgen om haar kinderen en deze waren 't zwaarste. Te Parijs is haar 31 Oct. 1626 nog eene dochter Françoise geboren, die kort daarna overleed. Cornelia had wel goede huwelijken kunnen sluiten, maar met roomschen, en de ouders begeerden dat niet. Zij zelven zouden het ook vrij wat gemakkelijker hebben gehad, zoo zij waren overgegaan, maar daarvan is nooit ook maar sprake geweest. Cornelia trouwde later Jean Barthon, vicomte de But Montbas. De zonen hebben door hun gedrag haar groot leed gedaan, vooral Cornelis, de brieven aan en over hen vloeien over van gewonde liefde en daardoor van bitterheid (Rogge no. 64, 67, 68, 69, 71) zeer wel te verklaren, maar die op 't einde zelfs den toon tegenover den echtgenoot pijnlijk om te hooren maakt. ‘De swarigheyt, die de Hollanders ons hebben aenghedaen voellen wij 't meest in onse kinderen’ (Rogge, 242), en een klein jaar later de Groot zelf: ‘Saluta quaeso D. Wtenbogardum, felicem quod prole careat’ (bij Fruin, V.G. IV, 89 noot 2). In 1644 volgt de Groots ontslag. Van 27 Maart 1645 is het testament, waarin die woorden over Maria, die als harmonische oplossing dubbel goed doen: ‘erkennende de groote trouw, wijze bestiering en liefde voor onze kinderen van vrouwe Maria Reigersbergen, mijne zeer lieve echtgenoote, bidde God, dat Hij haar vergelde het goed, dat zij bewezen heeft ...’ 28 Aug. van dat jaar stierf hij eenzaam te Rostock, acht jaren later is zij hem in den dood gevolgd en beider overschot rust thans in het praalgraf in de Nieuwe kerk te Delft, in den dood vereenigd, gelijk zij bij hun leven waren. Want Maria van Reigersberch heeft in veel uitgeblonken; het hoogst heeft zij gestaan als trouwe echtgenoot, die om haar ‘courage’ nochtans aan vrouwelijke teederheid niets had ingeboet. Haar 1626 door D. Bailly geschilderd portret is in het Rijksmuseum te Amsterdam, en een door M. Jz. Mierevelt in 1632 geschilderd is in de Remonstrantsche kerk aldaar; dit laatste is door J. Houbraken gegraveerd. Literatuur in 't algemeen de schrijvers over het tijdperk en over Huig de Groot (kol. 527/8). In 't bijzonder Brieven van Maria van Reigersbergh, uitg. H. Vollenhove en G.D.J. | |
[pagina 1185]
| |
Schotel (1857); Brieven van en aan Maria van Reigersberch, uitg. H.C. Rogge (1902); R. Fruin, Verspr. Geschr. IV, 1-94; H. Brugmans in Tijdspiegel Aug. 1903; L. Knappert in Onze Eeuw 1903, 234-258; Jo. de Vries, Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen (1827); Petit, Repertorium, 183, 184. Voor de genealogie van het geslacht R.: Nav. 1892, 136-143; 1895, 140 vlg. Het bekende: ‘gij hadt de huig en die heb ik gelicht’, o.a. bij van Bleyswijck, Delft, 815. Knappert |
|