[Reigersberch, Nicolaas van]
REIGERSBERCH (Nicolaas van), geb. te Veere 1584. gest. te 's Gravenhage 3 Aug. 1654. Zijn geboortejaar is aldus gegeven, omdat hij zich 24 Juni 1604 te Leiden liet inschrijven als ‘Nicolaus Reygesbergius, Verianus, 20-j.’; maar men weet, dat het Album van onjuistheden wemelt. Voor zijne ouders, broeders en zusters verwijzen wij naar het daaromtrent medegedeelde bij Maria van R. (kol. 1181). Na zijne promotie vestigde hij zich te 's Gravenhage als advocaat, waar hij op den hoek van het Heulstraatje woonde (althans 1619), 22 Nov. 1625 volgde zijne benoeming tot raadsheer in den Hoogen Raad van Holland, ambt tot zijn dood door hem bekleed. Hij stierf, de laatste van al zijne broeders en zusters, ongehuwd, al heeft hij het aan pogingen tot treden in den echtenstaat (met Susanna, of Ida, of Sara van Baerle Jansdr., met Maria de Bije Jorisdr.) niet laten ontbreken. Te hartelijker heeft hij zich toegewijd, de tradities der familie getrouw, aan de belangen zijner bloedverwanten, met name aan die van zijnen zwager Huig de Groot en diens vrouw Maria van R., zijne zuster. ‘Seer lieve zuster’, schrijft hij, en zij ‘Zeer lieve ende waerde broeder’, en hij heeft zijne genegenheid met de stukken getoond. Gedurende de gevangenschap op Loevestein (waarvan hij, als Willem de Groot, aanteekeningen hield) behartigde hij de belangen der gekerkerden met al zijn macht, stelde de rekesten, bezocht de leden der Algem. Staten, trad handelend op in de zaak der verbeurdverklaring en het delftsche privilege en schreef aan de Groot vertroostende brieven. Daarna, in de parijsche jaren, staat hij met zwager en zuster in uitgebreide briefwisseling. Van hem aan Huig zijn er 296 brieven bekend, aan Maria 20. Ze onderscheiden zich niet
door bijzondere schrijfkunst, maar zijn nauwkeurig, zaakrijk en hartelijk van toon. Goed op de hoogte van wat gebeurde aan groote en kleine politiek, lichtte hij zijn zwager in omtrent alles wat dezen belang kon inboezemen, gelijk omgekeerd deze Nicolaas op de hoogte hield. En, daar hij toegang had tot Frederik Hendrik, wien hij vaak over de Groot sprak (ofschoon de prins niets voor hem durfde doen), had hij gelegenheid den stadhouder menigmaal van dienst te zijn met de van zijnen zwager ingewonnen berichten. Aan scherpen blik ontbrak het den raadsheer niet: van Gustaaf Adolf zegt hij ‘ende soo de saecken van Duytslant redressabel sijn soo most het door sulck een instrument geschieden’ (Brieven uitg. Rogge 120); ook vermaant hij bij gelegenheid den balling, wien begrijpelijkerwijze vaak het geduld ontging, en tracht hij hem neêr te zetten, zeggende, ‘dat het een goet christen geenszins is geoorlooft ontfangen leet te wreecken’ (aldaar 452) ... een welmeenend, nauwgezet, eerlijk man, van onverdachte vaderlandsliefde. Mr. Nicolaas was daarnaast een voorzichtig man (ééns heeft hij een brief aan Grotius, 6 Febr. 1627, verloren, die gevonden werd en zóó de briefwisseling aan den dag bracht, zonder booze gevolgen gelukkig, want, na gerekt onderzoek, is de ‘zaak aan den spijker geraakt’); hij