[Reenen, Jhr. Gerlach Cornelis Johannes van]
REENEN (Jhr. Gerlach Cornelis Johannes van), geb. te Amsterdam 13 September 1818, overl. te 's-Gravenhage 31 Mei 1893. Zoon van Mr. Jacobus Henricus van Reenen en Louise van Vollenhoven.
Hij genoot zijne wetenschappelijke opleiding te Amsterdam eerst op de latijnsche school aldaar, vervolgens op het athenaeum waar zijn vader als hoogleeraar werkzaam was. Na zijne promotie in de rechten te Leiden, 9 Nov. 1840, op een diss. de Bello quod de successione Austriaca gestum est, pace Aquis Granensi composito, vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam, werd daar tot lid van den gemeenteraad gekozen en kort daarna tot wethouder. Op twee en dertigjarigen leeftijd, in 1850, werd hij benoemd tot burgemeester van Amsterdam, welke betrekking hij drie jaren bekleedde; hij was gedurende dien tijd in hooge gunst gekomen bij koning Willem III, die dadelijk de oogen op hem vestigde toen, in April 1853, het ministerie Thorbecke zich, ten gevolge van het gebeurde naar aanleiding van de invoering der nieuwe regeling van het roomsch katholieke kerkbestuur in Nederland, had teruggetrokken. In het ministerie van Hall, dat in het voorjaar van 1853 optrad, werd dan ook op uitdrukkelijk verlangen des Konings het departement van Binnenlandsche Zaken aan van Reenen toevertrouwd, die zich uitnemend berekend toonde voor deze moeielijke taak en onder meer de wettelijke regeling van het armwezen tot stand wist te brengen. Met een ander belangrijk onderwerp was hij niet zoo gelukkig; de door hem ingediende wet tot regeling van het lager onderwijs toch werd in de Tweede Kamer wel niet ongunstig ontvangen, doch ontmoette in het land groote tegenkanting bij de rechtzinnige protestanten, die bezwaar hadden tegen het algemeen christelijk karakter der openbare school. Nadat deze tegenstand zich had uitgesproken in een aantal verzoekschriften aan den Koning waarbij op het verleden, vooral op den godsdienstzin van 's Konings voorouders een beroep werd gedaan, besloot Willem III, op
wien deze vertoogen grooten indruk hadden gemaakt, zijnen minister te verzoeken om aan de geopperde bezwaren te