[Pringle, John Frederik]
PRINGLE (John Frederik), rechtsgeleerde, 19 Sept. 1810 te 's Gravenhage geb. en 3 Jan. 1868 te Arnhem overl. Zijn ouders waren Alexander Pringle, officier bij de schotsche brigade, en Fréderique de Paravicini. Jong verloor hij zijn vader en werd toen door zijne moeder en grootmoeder in den Haag grootgebracht. Na hier de gewone lagere school te hebben afgeloopen, werd hij klerk op een notariskantoor in de residentie, zorgde echter tevens zooveel mogelijk, en wel door eigen bekostigde privaatlessen, voor zijn verdere ontwikkeling. Bij den belgischen opstand van 1830 nam Pringle als vrijwiller dienst; maar even weinig als het notarisambt hem bevallen was, zoo weinig behagen schepte hij ook in het kantonnementsleven op de grenzen en in den militairen stand in 't algemeen. Daarom besloot hij in 31 zich te bekwamen voor het toelatingsexamen tot de academische lessen, ten einde in de rechten te kunnen gaan studeeren.
In 1836 promoveerde hij te Leiden summa cum laude tot Dr. in de beide rechten, op een diss. de Injuria. Na het volgend jaar als advocaat beëedigd te zijn en schitterende bewijzen van bekwaamheid te hebben afgelegd, werd P. in 1838, bij de invoering der nieuwe rechterlijke organisatie, benoemd tot griffier van het kantongerecht te 's Gravenhage, welke betrekking hij een zestal jaren met meer dan gewonen ijver en toewijding heeft waargenomen. In 1844 werd hij tot lid van de arr.-rechtbank te Leiden benoemd en in 1852 tot lid eener staatscommissie tot onderzoek van een te geven verslag over het meest passend stelsel eener politie-wet, aan welken arbeid hij volijverig heeft deelgenomen. In 1855 verwisselde Pringle van woonplaats en werkkring ten gevolge van zijn benoeming tot advocaat-generaal bij het prov. gerechtshof te Gelderland, na het vorig jaar in