zijn candidaats in de rechten. In de juridische faculteit stond hij vooral bij Thorbecke hoog aangeschreven, die hem een zijner beste leerlingen noemde. 9 Apr. 1840 promoveerde Nieuwenhuis op een proefschrift: de Arbitrio et compromisso. Zich als advocaat te Leiden vestigende, huwde hij 20 Juni van laatstgenoemd jaar met zijne nicht Augusta Nyegaard, uit Sorö op Seeland afkomstig, verhuisde in 't najaar van 1840 naar Amsterdam, werd in 1846 plaatsvervangend kantonrechter en in 47 kantonrechter te Woerden. 10 jaar later werd hij tot lid der arr. rechtbank te Utrecht benoemd, terwijl hij in 1866 tot de betrekking van raadsheer in het Prov. Gerechtshof dier stad geroepen werd. Te Woerden was Nieuwenhuis lid der commissie van administratie over de strafgevangenis geweest, in welke betrekking hij een bijzondere studie van het gevangeniswezen gemaakt had, en ook in Utrecht werd hij al spoedig, op voordracht van den minister van justitie, tot lid eener dergelijke commissie over de gevangenissen aldaar benoemd. Tevens was hij op beide plaatsen lid van het afdeelingsbestuur van het Nederl. genootsch. tot zedelijke verbetering der gevangenen. Van zeer nabij bekend met de praktijk en theorie beide van het gevangeniswezen, heeft Nieuwenhuis tal van jaren met volle overtuiging op verbetering van het bestaande stelsel hier te lande aangedrongen. Géén levenslange gevangenisstraf, evenmin gemeenschappelijke opsluiting wilde hij; celstraf, afzonderlijke opsluiting, met toepassing van alle mogelijke middelen tot verbetering van den misdadiger achtte hij het eenige goede stelsel. Verder liet hij met kracht zijn waarschuwende stem hooren tegen gemeenschappelijke opsluiting van mannen en vrouwen, jongens en meisjes; zelfs wilde hij geen
mannelijke bewaarders of andere beambten in vrouwelijke gevangenissen, of omgekeerd. Tal van misbruiken en ondoeltreffende maatregelen in ons
gevangenisstelsel, slechts door de sleur gehandhaafd, werden door N. in woord en geschrift gegispt. Als een zijner belangrijkste geschriften mag worden aangemerkt een opstel in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving geplaatst: Opmerkingen over de bedreigde straffen en de wijze van uitvoering, volgens het thans bij de Tweede kamer der Stat.-generaal ingediend ontwerp-Strafwetboek (1880). Van vroegere dagteekening is: Mijn verblijf in gemeenschappelijke en afzonderlijke gevangenis en eenige beschouwingen over die beide inrigtingen, beschreven door een ontslagen gevangene (1858). De schrijver daarvan had vroeger 14 maanden in de cellulaire gevangenis te Bordeaux doorgebracht en later 7 jaar in het gemeenschappelijk tuchthuis te Woerden. Mr. Nieuwenhuis leidde het boekje bij ons lezend publiek in. 't Geschrift is uit een letterkundig oogpunt ook hierom belangrijk, omdat er een menigte woorden en uitdrukkingen in voorkomen uit het zoogenaamd ‘bargoensch’ (brabbel- of dieventaal). Twee werken van geheel anderen aard door N. geschreven, zijn: De verandering der Tienden in grondrente, zooals die in het koningrijk Denemarken op den 1 Januari 1857 geregeld zal zijn (1856) en Het ontwerp van wet tot regeling van de zamenstelling der regterlijke macht en het beleid der justitie uit een praktisch oogpunt beschouwd door den bril van een kantonregter.
Ook eenige letterkundige geschriften behooren tot de nalatenschap van Nieuwenhuis, o.a. een vertaling van een groenlandschen roman van Ingemann getiteld: Kunnuk en Naja, door Lublink Weddik bij het nederl. publiek ingeleid (1845). Verder vertaalde hij vertellingen enz. van den sprookjesdichter H.C. Andersen,