Credietvereeniging, commissaris van de Surinaamsche Bank (tot 1905), president-commissaris van het Rijks-Entrepot, bestuurslid van het Vondelpark en nog veel meer. In 1858 werd hij door de kiesvereeniging ‘de Grondwet’ tot candidaat voor de Tweede Kamer der Stat.-Generaal gesteld, waarvoor hij evenwel bedankte; in 1882 koos men hem tegen zijn wensch tot lid der Eerste Kamer, waarvan ook zijn bovengenoemde broeder Hendrik M. lid was; hij bedankte hiervoor eveneens. Het Prov. Utr. genootsch. v.K. en W. benoemde M. in 1856 tot zijn medelid, de leidsche Maatsch. d. Ned. Letterk. nam hem drie jaar later onder hare leden op.
M. schreef veel in de Economist, waarvan hij een der ijverigste en bekwaamste medewerkers was, in de Vriend van armen en rijken, in het Amsterdamsche jaarboekje voor geschiedenis en letteren, in de Verhandelingen en Berichten over het zeewezen, in de Volkvlijt, in den Almanak der Maatsch. tot Nut v. 't Alg., in Themis, in het Staatk. en Staathuishoudkundig jaarboekje, in het Algem. Handelsblad, de Amsterdammer en tal van andere bladen. Afzonderlijk zagen o.a. van zijne hand het licht: ‘Zeemanshuizen’ in Nederland en de Nederlanders der 19de eeuw (1856); De verteringen van weelde en het loon van den arbeid. Uit het Duitsch vertaald (1856); De Java-koffijveilingen der Nederl. Handelmaatschappij beschouwd door een koopman (1857); Middelbaar onderwijs (1865?) en Florence van 1200 tot 1345. Eene handelsstudie (1870); voorts enkele brochures. Bijna al zijn geschriften kenmerken zich door degelijkheid van inhoud, helderheid van stijl, gekuischten smaak. Voor 't meerendeel bewegen zij zich op 't gebied van handel, nijverheid en scheepvaart, van staathuishoudkunde en statistiek; voor een deel ook op dat van fraaie letteren en kunst. Naar aller oordeel was M. een man van veel talent; Potgieter roemde zijn ‘deege deeglijkheid’; andere vrienden prezen hem als man van karakter, van goeden smaak en van een edel hart.
Toen de werkzame man in 1895 op 74-jarigen leeftijd zijn zaken liquideerde, na ruim 60-jarigen arbeid, brak voor hem een tijd van welverdiende rust aan, dien hij met zijn echtgenoote deels in Amsterdam, deels op zijn buiten aan den Utrechtschen Straatweg te Oosterbeek sleet. Hij was gehuwd, van 1857-1905, met Catharina van Voorst, dochter van den amsterdamschen predikant van Voorst, geb. in 1825; zij schonk hem vier zonen, waarvan er twee hem overleefden.
Zijn aanzienlijke boekerij vermaakte M. aan de amsterdamsche universiteitsbibliotheek.
Zie: Joh. Dyserinck, P.N. Muller (met portr. 1909); Levensber. Letterk. (met uitvoerige bibliogr.) 1910, 1; de Gids, 1908, IV, 336 en Eigen Haard 1908, 650 met portr.
Zuidema