natuurkundige wetenschappen op een Disputatio geologica de granite en in 1821 tot doctor in de medicijnen op een dissertatie de Nervo sympathico magno. Van September 1822 tot Mei 1823 gaf hij aan de leidsche hoogeschool de chemie-colleges, in afwachting van het optreden van C.G.C. Reinwardt, die 3 Mei 1823 zijn ambt aanvaardde. Op aanbeveling van dezen en van van Swinden werd hij 5 Febr. 1823, met ingang van 1 April, benoemd tot professor in de natuurlijke historie en in de theoretische, pharmaceutische en technische chemie aan het athenaeum te Amsterdam op een traktement van ƒ 1600. Zijn intreerede de Naturae contemplatore tum sui, tum alieni commodi adjutore hield hij 20 Oct. Burgemeesteren van Amsterdam stelden het chemisch laboratorium van van Rhijn in de Saaihal (Staalstraat) tot zijn beschikking, benevens een toelage voor den aankoop van benoodigdheden en de bezoldiging van een amanuensis. In 1827 werd hem, daar hij niet tevreden was met zijn laboratorium, een ander huis aangewezen ter inrichting als laboratorium. De plannen schijnen echter niet tot uitvoering te zijn gekomen. In 1831 overleed hij aan longtuberculose. Van zijn publicaties zijn het meest bekend zijn lofreden op S.J. Brugmans en Humphry Davy. Ook bezorgde hij den tweeden druk van de nederlandsche bewerking van J.B. Trommsdorff's Leerboek der artsenymengkundige proefondervindelijke scheikunde (1827-1831).
Zie: G. A[llebé] Herinneringen aan mijnen leermeester H.C. van der Boon Mensch in v. Kampen en de Vries, Hollandsch Magazijn (1832) 189; M. Siegenbeek in Konst- en letterbode 1832, I, 274; W.P. Jorissen in Chem. Weekblad VIII (1911) 511-513 en W.P. Jorissen u.L.Th. Reicher, J.H. van 't Hoffs Amsterdamer Periode (Helder, 1912) 18, 19. Een reproductie van zijn portret naar een aquarel van L. Springer Jr. (schilderij van L. Moritz) treft men aan in laatstgenoemd boek.
Jorissen