pharmaceutische chemie, later gaf hij in hoofdzaak colleges over anorganische en organische chemie; verder physiologische chemie en na Wttewaal's overlijden (1840) ook landhuishoudkunde. Van 1844 af nam hij de chemie geheel van Reinwardt over.
In 1843 lid geworden van het Kon. Ned. Inst. v. Wetensch., verrichtte hij als lid van verschillende commissies onderzoekingen o.a. over de ondeugdzaamheid en spoedige vergankelijkheid van papier en over de oorzaken der zelfontbranding van stoffen in schepen. Van de Nederl. Maatsch. ter bevordering v. nijverh. was hij 9 malen directeur en 3 malen voorzitter. In 1833 stichtte hij in vereeniging met G. Wttewaal, F. van Catz Smallenburg en G.J. Verdam het Tijdschrift van genoemde maatschappij. Tot 1874 was hij redacteur ervan. Ook bekleedde hij 4 malen de functie van lid van het hoofdbestuur der Holl. Maatsch. v. landbouw. In 1859 kwam het volgens zijn plannen gebouwde nieuwe chemisch universiteitslaboratorium te Leiden tot stand, dat 20 Oct. werd ingewijd.
Zijn portret is o.a. door D.J. Sluyter gegraveerd en door J.P. Berghaus op steen geteekend.
Zie: F.W. van Eeden in Tijdschr. v. Nijverh. 1874, 370; A. Vrolik in Levensber. Letterk. 1876, 3 (alwaar ook een lijst zijner geschriften is opgenomen) en W.P. Jorissen, Het Chem. Lab. der Univ. te Leiden (1909) waarin men o.a. zijn portret aantreft.
Jorissen