Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 878]
| |
Catholica van P.C. Eubel. Martinus was een cisterciensermonnik der friesche abdij Klaarkamp en wordt bij Eubel, misschien naar zijne abdij, Campina genaamd. Zelf noemt hij zich de Blija, blijkbaar naar het dorpje Blija in Ferwerderadeel, waarvan de naam Blonda bij Mathaeus, Analecta (1738) III, 566 een verbastering zal zijn. Martinus werd bisschop 19 Apr. 1432 met den titel van Majo (Magionensis), een bisdom in Ierland, welks titel meermalen door wijbisschoppen gevoerd werd. Alle akten geven steeds duidelijk Magionensis; de veronderstelling, dat de titel Magidonensis of Magydensis kan zijn, is ongegrond. Bij Eubel vindt men, dat een iersch abt in 1439 den zetel van het bisdom Majo beklom door den afstand van Martinus. Deze bleef niettemin dien bisschopstitel voeren. Martinus trad op als wijbisschop gedurende de moeilijke tijden der dubbele scheuring in het bisdom Utrecht en in de gansche katholieke Kerk. Hij behoorde bij de partij van den utrechtschen kerkvoogd Zweder, die, niet opgewassen tegen zijn mededinger, door den Paus ontslagen werd Dec. 1432 en zich daarna beriep op de kerkvergadering van Basel, waar hij 1433 overleed. Martinus verrichtte wijdingen of stond aflaten toe als wijbisschop en vicarius generalis van den bisschop Zweder in het nonnenklooster te Zennewijnen bij Tiel, 1433, in vig. B. Mathiae. Hij verleende aflaten aan een broederschap der St. Bavokerk te Haarlem, 1 Apr. 1433. Te Alkmaar verleende hij een aflaat aan de zusters van het klooster Nazareth 2 Mei 1433; eveneens aan het klooster der kanunnikessen te Diepenveen, 1 Juli 1433, en aan het klooster zijner orde te Warmond, 1434. Intusschen had de partij van Zweder Walraven van Meurs tot bisschop van Utrecht gekozen, die erkend werd door de geestelijkheid van Holland, Zeeland, Gelderland en het concilie van Basel. Reeds 18 Sept. 1435 wijdde Martinus ‘virtute decretorum sacri concilii Basiliensis illustrissimi Walrami de Moersa confirmati Trajectensis perpetuus in pontificatu vicarius generalis’ eene kapel en een altaar in het klooster Sint Ursula te Enkhuizen. Hetzelfde jaar wijdde hij het kerkhof van het klooster Marienpoel bij Leiden. In 1436 verleent hij nog een aflaat ten voordeele der kerk der regulieren te Gouda, en in 1439 aan het klooster de Blinken te Heiloo, waar hij het kerkhof gewijd had en het volgend jaar, 10 Dec., vijf altaren wijdde. In 1440 wijdde hij den frieschen abt Reinerus der abdij Lidlum, O. Praem. Te Brugge in het kartuiserklooster Vallis Gratiae zegende hij plechtig eenige beelden en verleende aflaten 1443. Of hij verder als wijbisschop in het bisdom Doornik optrad blijkt niet. Sinds 1440 slonk de partij van Walraven van Meurs meer en meer. Hij ging een overeenkomst aan met den bisschop Rudolf, welke 16 Jan. 1449 door den Paus werd goedgekeurd. 5 Juli 1450 werd Walraven tot bisschop van Munster gekozen. Tot zijn dood, 1456 te Arnhem, wendde hij vruchteloos alle pogingen aan om in het bezit van zijn bisdom te komen. Zijn wijbisschop Martinus bleef hem trouw ter zijde. ‘Frater Martinus de Blya, Dei et apostolicae sedis gratia, episc. Magionensis reverendi in Christo patris et domini, domini Walrami de Moersa eadem gracia electi et confirmati Monasteriensis, in pontificalibus vicarius generalis’ verleent 2 Jan. 1455 een aflaat ten voordeele der Groote Kerk te Emden. Daar Walraven slechts in een klein gedeelte van Munster erkend werd, en na een herhaald onderzoek aldaar in het archief niets omtrent den wijbisschop Martinus gevonden is, veronderstellen | |
[pagina 879]
| |
wij dat deze zijne laatste jaren in de abdij Klaarkamp doorbracht, en aldaar overleed omstreeks 1457. In dat jaar namelijk, 19 Juli, werd door den dood van Martinus een nieuwe wijbisschop van Munster met den titel van Majo benoemd. Vgl.: Eubel, Hier. Cath. medii (Monast. 1901) II, 203, 309, 310; Batavia sacra (ed. 1714) II, 383-384; Hist. seu notitia episc. Harlem. 80, 143; Hist. seu notitia ep. Ultraject 26, 304; Hist. seu notitia ep. Leovard. 94; Archief aartsb. Utrecht XV (1887) 221; XXXIII (1908) 365-368; Bijdr. gesch. bisdom Haarlem XI (1884) 189-191; XVIII (1893) 4; XXXIII (1910) 36; Bijdr. en mededeel. Hist. genootsch. te Utrecht IX (1886) 201, 202; E. Friedländer, Ostfries. Urkundenbuch (Emden 1878) I, no. 654; J.C. Möller, Geschichte der Weihbischöfe von Osnabrück (Lingen 1887) 64; Zeitschrift vaterl. Gesch. und Altertumsk. Westfalens XL (1881) 179. Fruytier |
|