Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 853]
| |
eerste muziekonderwijs, bijzonder in orgelspel van zijn vader, die organist en ‘Kirchenschreiber’ van de St. Michaeliskerk was, en wien hij, niet ouder dan 11 jaar, reeds verving. Eerst werkzaam bij de hollandsche gereformeerde kerk te Hamburg, kreeg hij op 16-jarigen leeftijd een vaste aanstelling bij een luthersche hulpkerk aldaar. Leerling van den hamburgschen muziekgeleerde Johann Mattheson en van den componist en dirigent Georg Philipp Telemann, die in 1721 in Hamburg kwam, ontwikkelde Lustig zich tot een zeer veelzijdig musicus, waartoe zonder twijfel ook bijgedragen heeft de vooruitstrevende werkzaamheid van den orgelmaker Arp Schnitger. Of hij daarentegen veel nut getrokken heeft van een persoonlijke kenni making met Johann Sebastian Bach, wat hij zelf later aldus liet voorkomen, lijkt betwistbaar, omdat hij zich in veel later jaren ontwikkeld heeft in een richting, die, naar 't schijnt, niet die van Bach geweest is. In de techniek en de theorie van het contrapunt daarentegen was hij niet diens mindere; immers toen 18 Aug. 1727 een door Bach ontworpen raadsel-canon ontvangen werd door Mattheson en deze het ter tafel bracht op zijn Collegium melopoeticum gelukte het alleen aan de samenwerking van Lustig met een anderen medeleerling een bevredigende oplossing te vinden (Mattheson, Der vollkommene Capellmeister (1739) 412, 413). Toen in 1728 het organistschap van de Martinikerk te Groningen vaceerde, werd hij na gehouden concours op 8 Juli 1728 tusschen hem, Lorentz Kühl uit Hamburg en Gerardus Havingha uit Alkmaar, 22 Juli d.a.v. tot die betrekking benoemd, welke hij 68 jaar lang tot aan zijn dood toe bekleed heeft, slechts in 1734 onderbroken door een verblijf van 3 maanden in Londen, waar hij Händel's werken hoorde maar geen gelegenheid had als musicus op te treden. Misschien heeft hij in Juli 1741 gesolliciteerd naar een organistenplaats te 's Gravenhage (Die Haghe 1900, 389). Anders dan de meeste organisten hier te lande liet hij zich, voor zoo ver nagegaan kan worden, niet in met het toezichthouden op en het keuren van nieuwe orgels; slechts van twee instrumenten is het bekend dat in dit opzicht zijn hulp is gevraagd nl. in 1769 voor het orgel, door Albertus van Os gebouwd in de Groote Kerk te Vlissingen (Brahe, Kerkelyke redenvoering (1769) 42), en in 1790 voor het onder handen zijnde orgel in de Sint Laurens te Rotterdam, toen daar tegenspoed ondervonden werd (van Reyn, Geschiedk. plaatsbeschr. van Rotterdam I, 272). Met reden kan echter vermoed worden, dat hij in vriendschappelijken zin zijn stadgenoot, den orgelmaker A.A. Hinsch, evenals hij een hamburger van geboorte, veelal van advies gediend heeft bij de talrijke werken, die deze heeft uitgevoerd en wiens werkzaamheid (1730-1785) in Groningen bijkans geheel samenvalt met die van hemzelf. In weerwil, dat hij de compositie-techniek beheerschte, heeft hij zich weinig op dat gebied bewogen: van zijn zes klaviersonaten in 1732 bij Witvogel te Amsterdam verschenen is niet meer bekend, dan dat het eenig bekende exemplaar in de Bibliothèque nationale te Parijs berust; zijn composities in hs. hieronder genoemd, schijnen verloren gegaan te zijn, zoodat in dit opzicht alleen afgegaan kan worden op de 20 geestelijke en 10 wereldlijke korte aria's, die hij in 1752 uitgaf als vervolg op Mahaut's Maendelyks musikaels tijdverdrijf en in hun zoetvloeienden galanten stijl geenszins doen vermoeden, dat de auteur inderdaad iemand van beteekenis is. Met zijn talrijke geschriften over muziek en zijn vertalingen van buiten- | |
[pagina 854]
| |
landsche, meest duitsche schrijvers, heeft hij een overwegenden invloed geoefend om de in opkomst zijnde duitsche muziektheorie, muziekwetenschap en muziekfilologie in ons land bekend te maken en de laatste sporen der werkelijk nederlandsche muziekkunst te verstikken. Zich van zijn waarde als zoodanig bewust, stelde hij den engelschen musicoloog Charles Burney, toen deze hem in 1772 te Groningen bezocht, een lijst van zijn werken ter hand, maar het gaf hem ook een zekere mate van eigendunkelijkheid; in 1763 publiceerde hij onder het pseudoniem Conrad Wohlgemuth in Marpurg's anonieme Kritische Briefe über die Tonkunst een aantal biografische aanteekeningen over de toenmalige nederlandsche musici, die allesbehalve van waardeering getuigen en schreef hij op de marges van Fischer's Grond-regelen van de bassus-continuus (Utrecht, 1731; ex. verz. Enschedé) allerlei stekelige en bijtende aanmerkingen. Trouwens als wetenschappelijk man stond hij, de leerling van Mattheson en Telemann, verre boven het gemiddelde peil. Staande op het kerkelijk standpunt, gaf hij niettemin aan de bijbelverhalen een rationalistische uitlegging en het is te veronderstellen, dat hij niet gebleven is buiten den invloed van de groningsche hoogleeraren Anthonius Driessen en Jean Barbeyrac, van wien hij eenige werken in het duitsch vertaalde. In hoeverre uit zijn publicatles een ontwikkelingsgang van zijn geestesleven gereconstrueerd zou kunnen worden, is niet gepreciseerd, daar een prijsvraag daaromtrent in 1907 door de Vereeniging voor Noord-Nederlands muziekgeschiedenis uitgeschreven, onbeantwoord gebleven is. Als wetenschappelijk musicus en ned. hervormd organist was het natuurlijk, dat het hervormd psalmspel zeer zijn aandacht trok, en dat hij, bepaaldelijk veroordeelende de 16de-eeuwsche hervormde psalmmelodieën, trachtte deze zoo goed doenlijk aan te passen aan de moderne muziekbegrippen van zijn tijd. Zijn inzichten dienaangaande ontwikkelde hij in zijn Inleiding (1751), Spraakkonst (1754) en Samenspraaken (1756); een breed analytisch uittreksel werd uit deze publicaties in 1757 gepubliceerd door Adrianus Wolff, predikant in de Beemster (later gehuwd met Elisabeth Bekker). Toen in 1773 de commissie tot de nieuwe psalmberijming haar zittingen hield in het Mauritshuis te 's Gravenhage, is hij de eenige geweest, die zich officieel, maar zonder succes, tot haar gewend heeft om het daarheen te leiden, dat in de nieuwe psalmboeken van den vioolsleutel, in plaats van den altsleutel, gebruik gemaakt zou worden. Aan deze begeerte werd eerst gevolg gegeven in 1857 door de firma Blussé en Comp. te Dordrecht. Hij schreef: 6. Sonates pour le clavecin (Amsterdam 1732; ex. Bibl. nation. Parijs); Traité de la musique qui decouvre les regles les plus rares de la theorie musicale et de la composition instrumentale hs. 1736 (calligrafisch afschrift van 1765 door William Cole (Cambridge) in Prijscat. XIV, Ellis, Londen Juli 1912 nr. 287); A. Driessen, Erwiesene, erläuterte und vertheidigte Lehre der besonderen göttlichen Gnade; entgegen gesetzet der Lehre der allgemeinen Gnade, des Herrn Joachimi Langen. Mit Genehmhaltung des Herrn Verfassers aus dem holländischen übersetzet von Jacob Wilhelm Lustig (Franckfurth und Leipzig 1738; ex. Kon. bibl. Berlijn); A. Driessen, Lehre von der wahren Gegenwart des Leibes Jesu im heiligen Abendmahl. und von der Mittheilung der Eigenschafften enz. Aus dem holländischen übersetzet van Jacob Wilhelm Lustig (Franckfurt und Leipzig 1740; ex. | |
[pagina 855]
| |
univers. bibl. Greifswald); Idee van 't clavier vervattende de noodigste en min-bekendste regels tot nette behandeling des staartstuks, clavicymbels, clavicordii en diergelijke musicale werktuigen dienstig 1740 (hs. in veiling Beyers en Roothaan Utr. nov. 1872 nr. 1056); Joh. Barbeyracs Tractat vom Spiel, aus dem frantzösischen übersetzet von Jacob Wilhelm Lustig (Bremen, 1740; ex. verz. Enschedé); Inleiding tot de muzykkunde; uit klaare, onwederspreekelyke gronden, de innerlyke geschapenheid, de oorzaaken van de zonderbaare uitwerkselen, de groote waarde, en 't regte gebruik der muzykkonst aanwyzende (Groningen 1751; titeluitgaaf: Amsterdam, 1758; 2e dr. in bevalliger vormen gegoten (Groningen), 1771); Vervolg van het musikaels tydverdryf, bestaande in drie stukjes, op de italiaansche trant in 't muzyk gebragt, voor de basso continuo en andere instrumenten (Amst. 1752); Muzykaale spraakkonst; of duidelyke aanwyzing en verklaaring van allerhande weetenswaardige dingen, die in de geheele muzykaale practyk tot eenen grondslag konnen verstrekken (Amsterdam, 1754); J.J. Quantz, Grondig onderwys van den aardt en de regte behandeling der dwarsfluit. Uit het hoogduitsch na het echte origineel door den kenner der muziek J.W. Lustig vertaalt. Met 21 cierlijke op koper gesnedene platen (Amst. z.j. (79 blz.); tweede editie: Uit het hoogduitsche vertaald door Jacob Wilhelm Lustig (Amsterdam, 1754 (XIV, 240, en 15 blz.); Stiebritz, Het leven en zalig versterf van den baron van Wolf. Uit het hoogd. vert. (Amsterdam 1754; geen exemplaar. bekend; aangehaald Burney, Verhaal 472); Andr. Werkmeister, Orgel-proef, of naauwkeurige beschryving van 't geene, dat er voor het aanbesteeden van nieuwe, en, te renoveeren oude, orgels nodig diene te worden in acht genomen. Uit het hoogduitsch vertaald, in orde gebragt en opgehelderd door Jacob Wilhelm Lustig (Amst. 1755); J.M. Schmidt, Musico-theologia, of stigtelyke toepassing van muzikaale waarheden. Uit het hoogduitsche vertaald door Jacob Wilhelm Lustig (Amst. 1756); Twaalf redeneeringen [samenspraaken] over muzikaale onderwerpen (Amst. 1756); T. Wodiczka, Onderwijs op de viool of beknopte onderrigting om de viool volgens den nieuwsten en fraaisten smaak te behandelen. Uit het hoogduitsch vertaald en nagezien door J.W. Lustig (Amst. 1757); F.W. Marpurg, Aanleiding tot het clavier-speelen, volgens de hedendaagsche luisterryker manier van uitvoering. Uit het hoogduitsche vertaalt door Jacob Wilhelm Lustig (Amst. 1760); F.W. Marpurg, Aanleiding tot het clavier speelen; het tweede deel, bevattende de gronden van het accompagnement, naar het bereik van aanvangeren verklaard. Uit het hoogduitsche vertaald, door Jacob Wilhelm Lustig (Amst. 1763); (Hiervan ook een editie fransch-hollandsch in Cat. Scheurleer II, 97); [Biografische aanteekeningen over musici, door Conrad Wohlgemuth (ps. van J.W. Lustig)] in Kritische Briefe über die Tonkunst, 2. Band, 4. Theil (Berlin 1763) 463, herdrukt Tijdschrift muziekgesch. VIII (1908) 146; N. Pasquali, De generaal-bas gemakkelyker voorgedraagen bestemd tot het gebruik van aanvangeren, overgezien en vermeerderd door Jacob Wilhelm Lustig (Amst. 1765); J.C. Gottsched, Inleiding tot de redenkunde. Uit het hoogd. vertaald (geen ex. bekend; aangehaald Burney, Verhaal 472); J.G. Kruger, Diëet of levens-orde. Uit het hoogduitsch vertaald door J.W. Lustig (Groningen 1769); dez., Proef van eene experimentaal-zielenleere. Voorzien met een aanhangzel, ... en thans ... verrijkt met des ... schrijvers ... Schets van een nieuw opstel der genees- | |
[pagina 856]
| |
kunde. Uit het hoogduitsch vertaald door J.W. Lustig (Groningen 1769); Psalmboek voor het clavicymbel, naar kamertoonshoogte opgesteld 1774, hs. (Cat. Scheurleer I, 384); Onderrichting voor aangaande claviermeesters of meesteressen na 56 jaarigen ondervinding opgesteld 1777, hs. (Afschrift verz. Enschedé); Gedenkschrift [aangaande het kerkelijk psalmspel] 24 Febr. 1777, hs. (Uitgeg. Gron. Volksalm. 1897, 191 vlg.); Volgeestige harmonische wegwijzer. Een vrugt van langwijlige studie, een werk waar van een echt kenner misschien nergens de weêrgaa zal ontmoeten, 1778, hs. (Cat. Bibl. muziekgesch. I, 138); Beknopte aanleiding tot het daarstellen van goede bassen en cieraaden op de vooisen van het graduale romanum, naar den derden druk van 1770 Amsterdam octave bij Hend. en Corn. Beekman of tot het orgelspel bij gregoriaansche kerkzangen, 1784, hs. (afschrift verz. Enschedé); Regelen van de vingerzetting bij het clavierspel, 1784, hs. (Afschrift verz. Enschedé); Rijkgestoffeerd verhaal van de eigenlijke gesteldheid der hedendaagsche toonkunst; of Karel Burney's Dagboek van zijne, onlangs gedaane musicale reizen, vertaald door Jacob Wilhelm Lustig, (Groningen, 1786); Harmonische wegwijzer; vertoonende de gebruikelijke muzikaale intervallen en hunne omkeeringen; de 24 clavier-accoorden in samenhang; de 24 grondtoonen, benevens ieders bijof neventoonen; allerhande manieren hoe van één grondtoon tot anderen over te gaan; als mede harmonische slagen tot kleine preludien en fantaisien 1787, hs. (Cat. Bibl. muziekgesch. I, 139). Bovendien: Villanelles hollandoises (was in Bibl. van het Collegium musicum te Groningen); Geestrijke zang- en muzyk-stukjes (in cat. Olofsen 1755, denkelijk hetzelfde als zijn Vervolg van het musikaels tijdverdrijf). Ten slotte citeert hij in zijn vertaling van Burney's Dagboek (1786) 390, 391 een aantal bij hem in afschrift verkrijgbare werken nl.: 24 Capricetten voor 't clavecymbel; Beginselen van 't clavierspeelen; Regelen van de vingerzetting bij 't clavierspel; Onderrigting voor aangaande clavieronderwijzers, uit meer, dan zestigjaarige bevinding opgesteld; Verhandeling over 't gregoriaansche orgelspel; Folie d'Espagne, met 150 variatiën, toepasselijk op het varieeren der psalmvoysen; 6 Tempo's di menuetti, met getekende zinscheidingen, ter voorbereiding tot de musicale fantaisie; 12 Preludes voor 't clavier; Clavier-fuga; clavier-sonata ter oeffening in het transponeeren van passagiën. Zijn kinderen waren o.a. Dorothea, geb. 1737 te Groningen, een bekwamen zangeres (Caecilia 1847, 157) en Hieronymus, ged. Groningen 12 Mei 1743, in 1762 klavierspeler en onderwijzer te Amsterdam, over wien zijn vader met lof spreekt (Caecilia 1847, 157; Tijdschr. Ver. Noordned. muziekgesch. VIII (1908) 159. Voor den band, waarin de hiervoor genoemde midden-negentiende-eeuwsche afschriften zijn muziektractaten in verz. Enschedé een misschien hem afbeeldend 18de-eeuwsch silhouet. Zie: Adr. Wolff, Twee uittreksels uit de schriften van J.W. Lustig, organist te Groningen, zoo veel aangaat het psalm-spel en de muzykale dichtkunst (Groningen, 1757); J. Hess, Korte en eenvoudige handleyding tot het leeren van 't clavecimbel of orgel-spel (3e dr. 1771) 30; Burney, Dagboek vert. d. Lustig (1786) 24, 25, 390, 391, 400-402; M. Körnlein, Volledige uitgebeelde harmony der psalmgezangen (1791) voorbericht 5; Verschuere Reynvaan, Muzykaal kunstwoordenboek 614; Hess, Dispositien, vervolg 12; Caecilia 1848, 184; 1882, 33; Euterpe II (1863) 10, 92, 174, 200; Grégoir, Biographie des ar- | |
[pagina 857]
| |
tistes-musiciens néerlandais (1864) 125; Bouwsteenen, reg.; Gron. volksalm. 1897, 124; Eitner, Quellen-Lexikon VI (1902), 255; Tijdschr. muziekgesch. VII (1904) 292; VIII (1908) 156, 285, 287. Enschedé |
|