| |
[Lubbertus, Sibrandus]
LUBBERTUS (Sibrandus) of eigenlijk Lubberti, daar hij in 't Hollandsch Sibe of Sibren Lubberts heette, werd volgens een enkel bericht te Langweer in de classis Zevenwouden, maar waarschijnlijker in Butjadingerland in Holstein geboren, ± 1556; hij stierf Jan. 1625 te Franeker. Eerst ging hij op school te Norden. Vervolgens werd hij door Johannes Molanus in de humaniora onderwezen te Bremen. Daarna bezocht hij de hoogeschool te Wittenberg, waar hij zich vooral op het hebreeuwsch heeft toegelegd onder professor Scindlerus. Vandaar ging hij naar Genève, waar hij het onderwijs heeft gevolgd van Beza, Casaubonus en François Portus. Toen trok hij eerst naar de heidelbergsche universiteit en - na den dood van keurvorst Frederik III van de Paltz en de troonsbestijging van diens sterk-lutherschgezinden zoon Lodewijk VI - met het overgroote deel van de professoren en studenten naar de stad, die Johan Casimir voor haar beschikbaar had gesteld: Neustadt. Daar hoorde hij vooral Ursinus doceeren, over de profetieën van Jesaja en 't Organon van Aristoteles. Reeds toen was hij in het hebreeuwsch - waarin hij 't later zoover bracht dat hij er zelfs ter oefening brieven in schreef aan zijn oud-leermeesters - goed thuis; zooals daaruit blijken kan dat hij Ursinus bij gelegenheid opmerkzaam wist te maken op een verkeerd citaat van dezen uit David Kimchi, wat ten gevolge had dat deze openlijk zijn fout verbeterde. Voor een aanbod om het vicariaat van Ursinus voor diens colleges in de logica op zich te nemen bedankte Lubbertus, uit bescheidenheid, waarop Fortunatus Crellius werd benoemd. Na Neustadt bezocht hij ook nog de universiteit te Marburg; eind 1582 was hij daar nog aanwezig. Zeer kort daarop moet hij echter reeds vandaar
vertrokken zijn. Want toen hij na afloop zijner studiën de beroepen kreeg naar de Kerken van Brussel en Emden en op raad van Ursinus het laatste daarvan aannam, was het lente 1583. Aanvankelijk liep het met zijn ambtsaanvaarding daar ter plaatse niet geheel naar wensch. Het op hem uitgebrachte beroep droeg n.l. niet de goedkeuring weg van graaf Edzard van Oostfriesland. Om den vrede te bewaren stelde de kerkeraad hem toen tot ziekenbezoeker aan en wilde hem tevens tot ouderling benoemen. Maar nu bedankte hij van zijn kant. Tenslotte kwam, naar het schijnt, de zaak echter toch in orde: 8 Mrt. 1583 kreeg hij vol predikantstractement, en terzelfder tijd wordt hij in de wandeling ook steeds de vijfde predikant genoemd. Evenwel: niet voor lang. Reeds kort daarna werd hij door den graaf weer ontslagen, omdat hij niet met Ligarius en de lutherschen overweg bleek te kunnen. Door
| |
| |
toedoen van Menso Alting is hij toen naar Friesland vertrokken. Weldra vond hij daar weer een werkkring. In Nov. nog van hetzelfde jaar vroegen hem de Staten van Friesland zijn krachten ter hunner beschikking te stellen, ten dienste der landschappen. Hij werkte toen voornamelijk te Harlingen en, in 1584, te Leeuwarden, waar hij ook woonde. In 1585 werd hij benoemd tot theologisch hoogleeraar aan de toen pas opgerichte academie van Franeker, welk ambt hij 29 Juli van dat jaar heeft aanvaard. Practisch zal hij het echter wel niet hebben uitgeoefend voor hij den doctoralen graad zich verworven had, waartoe hij in 1587 naar Heidelberg is getrokken, om dien 22 Juni uit handen van Franciscus Junius - terwijl Daniël Tossanus promotor was - in de H. Geestkerk daar te verkrijgen, nadat hij eerst Woensdag 17 Mei was geëxamineerd, tien dagen later een publieke disputatie had gehouden over de vraag, of de mensch in dit leven volkomen de wet Gods kan houden, en den laatsten Mei een rede had gehouden ter uitlegging van Galaten 2:15. In 1596 benoemde hem de universiteit te Heidelberg tot hoogleeraar, ter opvolging van Kimedoneius. Vermoedelijk heeft hem die benoeming wel aangestaan. Want het ging hem in Franeker maar weinig naar den zin. Terecht of ten onrechte meende hij zich te beklagen te hebben over gebrek aan steun van de zijde van zijn collega's bij zijn pogen om het leven der academische jeugd - dat aan de friesche hoogeschool al bijzonder tuchteloos was - wat te verbeteren. Zoover ging zelfs zijn ontevredenheid dat hij tot tweemaal toe weigerde het rectoraat op zich te nemen, ja dat hij juist in het jaar dat aan die heidelberger benoeming voorafging het zich onmogelijk maakte om de senaatsvergaderingen bij te wonen, door op het uur dat zij gehouden
plachten te worden een bijzonder college te gaan geven over Aristoteles' Organon en Ethica. Maar desniettegenstaande is hij toch niet vertrokken. Zijn vrouw Geertruida van Oosterzee (geb. 1550, gest. 8 Mei 1625), met wie hij in 1587 gehuwd was, ging liever niet buitenslands, en de Staten van Friesland maakten bezwaar hem te laten gaan, niet onmogelijk mede naar aanleiding van een request, dat te dien einde door 33 studenten werd ingediend. En zoo bleef hij te Franeker, waar hij toen verder tot zijn dood zijn taak heeft vervuld.
Lubbertus te karakteriseeren valt niet gemakkelijk, omdat zijn persoonlijkheid een vrij samengesteld beeld vertoont. En het oordeel over hem loopt in verband daarmee dan ook onder degenen, die hem bespreken, vrij ver uiteen; Sepp, Het Godgeleerd Onderwijs in Nederland I (Leiden 1873) 135 v.v. bijv. is veel minder waardeerend dan Boeles, Frieslands Hoogeschool II (Leeuw. 1878) 29-34. Vast staat wel, dat hij verschillende slechte en voor de samenleving onaangename eigenschappen had; hij was gierig, slechts weinig beschaafd en driftig. Maar aan den anderen kant ontbraken toch ook de goede kwaliteiten niet, waarom hij dan ook door verschillende van zijn tijdgenooten hoog werd geacht. Een eerste daarvan was zijn krachtig ijveren voor een christelijken levenswandel, blijkend - behalve uit zijn reeds genoemde bestrijding van de ongebondenheid der franeker studenten, - uit zijn optreden als prediker, met aangrijpende welsprekendheid toornend tegen allerlei zonden. Voorts kenmerkte hij zich ook door een reusachtige werkzaamheid. Daartoe in staat door een sterk gestel, zat hij géwoonlijk reeds 's morgens om drie uur te werken. En de resultaten daarvan zijn dan ook wel openbaar geworden. Lubbertus - zelfs Scaliger (Scaligerana
| |
| |
(ed. 2, Lugd. Bat. 1668) 29), die anders in zijn tijdgenooten niet veel goeds pleegt te zien, verklaart het - was een van de bekendste geleerden van zijn tijd; ook al was hij wellicht meer veelweter dan scherpzinnig denker, en al is, daarmee in verband, zijn werkzaamheid dan ook niet onmogelijk meer dan aan den vooruitgang der wetenschap aan de bewaring der reeds verkregen kennis ten goede gekomen en aan het kerkelijk leven. Zijn verdienste met het oog op dat laatste valt metterdaad niet te ontkennen. Allereerst heeft hij in de meeste belangrijke zaken van zijn tijd een voornaam aandeel gehad. Zoo spande hij zich in 1594 voor de inriching der Kerk van Groningen. Die van Leeuwarden hielp hij ter gelegenheid van den twist tusschen Acronius en Balck, als arbiter. In Mei 1607 woonde hij in den Haag - voorzien van een instructie der Staten van Friesland - den conventus praeparatorius bij en evenzoo 17-21 Oct. van dat jaar de daaropvolgende vergadering, gehouden omdat men 't op de eerste nog niet heelemaal eens kon worden; zelfs was Lubbertus toen nog niet geheel tevreden en maakte nog bezwaar tegen de onderteekening van het definitief concept, totdat Helmichius met veel moeite hem ertoe over wist te halen zijn naam er onder te zetten. De haagsche Synode van 1586, van plan om Leycester te vragen om een generale huwelijksordonnantie te willen uitvaardigen, teneinde in dat stuk eenheid te krijgen, benoemde hem onder degenen die daarvoor advies aan de overheid zouden moeten geven. En die van Dordrecht in 1618 en 1619 - in welker voorbereiding hij ook aandeel heeft gehad - telde hem onder haar op den voorgrond staande leden. Terwijl hij eindelijk ook nog door een uitgebreide reeks geschriften de zaak der kerken heeft pogen te dienen.
Toch, niettegenstaande dit lofwaardigs, maakt zijn persoon geen onverdeeld aangenamen indruk. Dat hij strijdlustig van aanleg was en daarom voortdurend bedacht op tegenweer tegen alles en ieder, die niet instemde met het contra-remonstrantisme, dat hij met hart en ziel was toegedaan, zoodat zijn werken ook in hoofdzaak polemisch zijn, is geen bezwaar. Maar dat hij overal vijanden zag - zelfs Gomarus zag zijn rechtzinnigheid door Lubbertus in twijfel getrokken - en dat hij niets deed dan strijden, was toch te ver gedreven. Hij maakt den indruk van, behalve beginselvast ook twistziek te zijn geweest.
Allereerst heeft dat Maccovius, zijn jongere collega aan de franeker hoogeschool, ondervonden. Reeds in 1616 begon Lubbertus hem - waarschijnlijk in niet geringe mate uit jaloezie op de populariteit, die de geleerde Pool onder de studenten genoot, maar vermoedelijk ook wel uit de begeerte om hem te verwijderen, waar zijn levenswijze te wenschen overliet en den studenten een slecht voorbeeld gaf - bij de classis Franeker aan te klagen, dat hij de H. Schrift afhankelijk stelde van menschelijk gezag. Toen die aanval mislukte hernieuwde hij zijn pogen, tegelijk nu het aantal zijner beschuldigingen uitbreidend tot niet minder dan een vijftigtal. Classis, Provinciale Synode en Gedeputeerde Staten kwamen er bij te pas. Tenslotte ook, nadat Lubbertus nog een intercessie van de theologische faculteit te Heidelberg bij de Staten van Friesland had weten te bewerkstelligen, de nationale Synode van Dordrecht. Zijn doel bereikte Lubbertus echter niet. Wel kreeg Maccovius een vermaning om eenvoudiger te zijn in zijn leertrant en voortaan met zijn ambtgenoot in vrede te leven, maar van ketterij vond de Synode geen spoor. Hiermee
| |
| |
was de zaak echter toch nog niet uit. In 1620 ontstonden nieuwe verwikkelingen, thans over het supralapsarisme, de opstanding, het laatste oordeel, de rechtvaardigmaking door het geloof en de beteekenis van Christus' dood. Na veel moeilijkheid werd in 1621, voor het uitwendige tenminste, door bemiddeling van Gedeputeerden en curatoren ook dit geschil weer zoowat vereffend. Maar eigenlijk bleef de vijandschap tusschen de beide collega's toch tot den dood van Lubbertus onverzoend.
Een dergelijken strijd had Lubbertus met een anderen collega, den beroemden kenner der oostersche talen, Johannes Drusius (I kol. 753), in 1585 van Leiden naar Franeker overgegaan. Ook deze werd beschuldigd van onrechtzinnigheid, in dit geval in de logosleer, en wat betreft zijn goede zeden verdacht gemaakt; wat hem aanleiding gaf tot het schrijven van: J. Drusii ad fratres Belgas Epistola. In qua calumnia diluitur recens sparsa de logo creato (Fran. 1615) (Pamflet Thysius no. 1037) vertaald door Regnerus Vitellius of Reynier Telle onder den titel: Brief van J. Drusius ... aen de nederl. broeders, waer in wederleyt wordt de ... lasteringhe ... tegen den autheur gestroyt by S. Lubbertus (1615) (Pamflet Knuttel no. 2208), De in 1616 vallende dood van den beschuldigde maakte echter betrekkelijk spoedig een einde aan dezen twist.
Een strijd van een eenigszins ander karakter, waarin Lubbertus evenzeer een belangrijke rol speelde, was de pamflettenoorlog in de jaren 1610 en volgende, naar aanleiding van de benoeming van Conradus Vorstius tot theologisch hoogleeraar te Leiden, als opvolger van den 19 Oct. 1609 gestorven Arminius. Zoodra deze had plaats gehad ontstond er verzet, omdat de steinfurter docent in zijn Tractatus Theologicus de Deo, sive de Natura et Attributis Dei ... (Steinfurt 1610), sociniaansche sympathiën had aan den dag gelegd. Raakte aanvankelijk hier door alleen de provincie Holland in heroering, anders werd dit toen er een boekje in het licht kwam: de Officio Christiani hominis. Cum privilegio summi Pontificis et Regis Catholici (Irenopoli), waarvan de, eerst onbekende, maar later ontdekte schrijvers oud-leerlingen van Vorstius en tegelijk sociniaanschgezinden bleken, terwijl als plaats van uitgave Franeker aan den dag kwam. Nu mengde zich ook de friesche staatkundige en theologische wereld in den twist. De Staten stelden hun hol landsche collega's van de gedane ontdekking in kennis. De leeuwarder predikanten lieten onder den titel Waerschouwinghe, aen alle ghereformeerde kercken ende vrome ingesetenen van de Vereenichde Nederlanden (Leeuw. 1611) een tegengeschrift uitkomen. En tegelijk greep ook Lubbertus naar de pen om - waar Vorstius intusschen in een drietal geschriften: Epitome exegeseos apologeticae seu brevis declaratio articulorum aliquot (Steinfurt 1611); Apologetica Exegesis pro Tractatu (1611) en Christiana et Modesta Responsio, ad Articulos quosdam, nuper ex Anglia transmissos et typis hic descriptos ... (Lugd. Bat. 1611) (Pamflet Thysius no. 920) zijn denkbeelden nog nader
had toegelicht - in Declaratio responsionis D. Conradii Vorstii scripta ... ad Illustr. et potentissimos D.D. Ordines Generales (Fran. 1611) - waaraan reeds van zijn hand Brief aende ... Staten-Generaal (Middelb. 1611) (Pamflet Knuttel no. 1850) was voorafgegaan - van het punt in geschil ook het zijne te zeggen en den Staten in overweging te geven Vorstius, met behoud echter van eenig inkomen - over de grenzen te zetten. De aan- | |
| |
gevallene bleef hierop het antwoord niet schuldig. Eerst gaf hij Voorloper van een volcomene antwoort ... teghen de verclaringhe D. Sibr. Lubberti (Leyden 1611), dat in 1612 als Prodromus plenioris responsi ad declarationem D. Sibr. Lubberti (Lugd. Bat.; Pamflet Thysius no. 943) ook in 't latijn verscheen. Daarop volgde Responsum plenius ad scripta quaedam eristica (Lugd. Bat. 1612; Pamflet Thysius no. 949), ten zelfden jare nog vertaald verschenen als: Volcomener antwoort op eenighe twistschriften... voornemelick op de verclaringe D. Sibr. Lubberti (Leyden 1612). En eindelijk Catalogus errorum sive hallucinationum D. Sibrandi Lubberti (Lugd. Bat. 1612) Op advies van Hommius - die, behalve korten tijd in de zaak-Maccovius, altijd een van de meest vertrouwde vrienden geweest is van Lubbertus en hem in heel zijn strijd met Vorstius steeds met raad en daad heeft geholpen - besloot Lubbertus, die in dat jaar vermoedelijk ook reeds: Bekentenis d.d. C. Vorstii over sommighe ... hoofdpoincten der christ. religie had uitgegeven, terstond tegen dit werk een verdediging uit te geven. Door de traagheid van den drukker, aan wien hij die uitgave toevertrouwde, kon hij dit voornemen echter niet uitvoeren voor het
najaar van 1613. De titel van dit nieuwe boek luidde: Commentarii ad non agnitos XCIX errores Lubberto a Vorstio objectos; voorin stond een brief van opdracht die tenzelfden jare te Delft ook afzonderlijk uitkwam in hollandsche vertaling, als: Brief D. Sibrandi Lubberti .. aen den Eerweerdichsten Aertsbisschop van Cantelberch, Primat van Enghelandt (Pamflet Knuttel no. 2066), met weerleggende aanteekeningen van Wtenbogaert.
De verschijning van dit werk had geen geringe gevolgen. Dat Vorstius er aanleiding in vond weer een paar nieuwe verweerschriften in het licht te zenden, n.l.: Paraenesis ad D. Sibrandum Lubbertum (Gouda 1613); Scholia ἀλεξίϰαϰα ad Comment. S. Lubberti (Gouda 1614), beduidde niet zoo veel. Maar wel was zeker van gewicht, dat de Staten van Holland, inzonderheid door den brief van opdracht, waarin ze bedektelijk werden beschuldigd de ketterij van Socinus in te voeren, zich in hun eer voelden aangetast en daarom aan hun advocaat-fiscaal, Hugo de Groot, opdroegen hun godsdienstige gezindheid te verdedigen. Nog in 1613 voldeed deze aan dien last, door de uitgave van Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae pietas ... vindicata (Lugd. Batav. 1613), een boek waarin hij op handige wijze de aandacht van Lubbertus' beschuldiging trachtte af te wenden en door een tegenbeschuldiging, dat de Gereformeerden in zake de verhouding van kerk en overheid meer het standpunt der Puriteinen dan dat der engelsche kerk innamen, vervreemding poogde te brengen tusschen Lubbertus en zijn geestverwanten eenerzijds en aan den anderen kant de engelsche godgeleerden en vooral ook koning Jacobus VI, die - in theologische zaken goed thuis - zich reeds sedert het begin van den Vorstiaanschen strijd, voortdurend door Lubbertus en zekeren Mattheus Sladus op de hoogte gehouden, belangstellend daarmee had ingelaten en zelfs niet geaarzeld door middel van zijn gezant in den Haag (tegen de door dezen ingediende stellingen verscheen Vorstius' genoemde Christiana et Modesta Responsio) en door brieven, dreigend met zijn ongunst en zelfs met oorlog, op den afloop daarvan invloed te oefenen. Daar dit werk, om het
gezag van zijn schrijver, te meer omdat dadelijk na de verschijning een vertaling er van werd in 't licht gegeven: Der Heeren Staten ... Godsdienstichcheyt ('s Grav. 1613),
| |
| |
(Pamflet Knuttel no. 2064), wel grooten invloed zou oefenen, trad Lubbertus er met kracht tegen op. Vooreerst door een aanbeveling te geven bij een pamflet van Johannes Bogerman, Ad scripti ... Hugonis Grotii ... partes priores duas (Fran. 1614; Pamflet Thysius no. 1004), waarin deze door een aantal kantteekeningen op Grotius' boek de zwakheid ervan poogde aan te toonen; daarna door een eigen geschrift: Responsio ad Pietatem Hug. Grotii (Fran. 1614) (Pamflet Thysius no. 1002), waarvan direct daarop ook een vertaling verscheen: Antwoort van Sibrandus Lubbertus op de Godsdiensticheut van Hugo de Groot (Fran. 1614); in uittreksel kort daarop gepubliceerd onder den titel: Tractatien van het ampt der hoogher overheyt in kerckelycke saken, ghetoghen uyt S. Lubberti Antwoord teghen de Godsdiensticheyt van H. de Groot (Fran. 1614; Pamflet Knuttel no. 2116). Van deze Responsio heeft hij niet veel genoegen beleefd. En dat nog wel, niettegenstaande hij vóór de verschijning ervan het advies van zijn vrienden had ingewonnen en deze tegen de publicatie geen bezwaren hadden; althans niet meer nadat hij op hun verzoek wijziging had gebracht in zijn daarin uitgesproken oordeel over de 5 remonstrantsche artikelen, dat uit gebrek aan scherpzinnigheid - waarop boven ook reeds werd gewezen - en daarmee samenhangend gemis aan dogmatisch onderscheidingsvermogen gunstiger luidde dan met zijn standpunt te rijmen was (vgl. Chr. Sepp a.w. 140 en H. Edema van der Tuuk, Johannes Bogerman (Gron. 1868) 113, 114, 332, 333, met P.J. Wyminga,
Festus Hommius (Leiden 1899) 171 noot 5). Hugo de Groot antwoordde met een tegenschrift: Bona fides Sibrandi Lubberti (Lugd. Bat. 1614; Pamflet Knuttel no. 2119), tenzelfden jare vertaald verschenen als: Goede trouwe Sibrandi Lubberti (Leiden 1614; Pamflet Tiele no. 1111); wat erger was: hij wist bovendien te bewerken, dat Lubbertus' boek 17 Oct. 1614 als schadelijk voor den welstand van het land op den index werd geplaatst (Pamfletten Tiele no. 1110 en Knuttel no. 2116 en 2117); een daad, over welker onrechtvaardigheid de betrokkene zich zeer heeft beklaagd en die op zijn rekwest 28 Juni 1619 door een nieuwe resolutie dan ook weer ongedaan is gemaakt.
Behalve de reeds besproken werken schreef Lubbertus ook nog de volgende: de Principiis Christianorum Dogmatum ad J.J. Grynaeum ll. vii (Fran. 1591), door Beza zeer geprezen; De Papa Romano ll. X, collati cum disputationibus Roberti Bellarmini (Fran. 1594); De Concillis ll. V (Gen. 1601); De Ecclesia ll. VI (Fran. 1607); Replicatio de Principiis Christianorum dogmatum (Fran. 1608); De Papa Romano ll. iv, replicatio ad Jac. Gretseri defensionem tertiae controversiae Bellarmini (Fran. 1609); De Jesu Christo Servatore ll. IV contra Faustum Socinum (Fran. 1611), een weerlegging van Socinus' Tractatus de Jesu Christo Servatore, opgedragen aan de nederduitsche vluchtelingenkerk te Londen; Disputationes ad refutationem epistolae Arminii ad Hippolytum de Collibus; Epistolica disceptatio de fide justificante nostraque coram Deo justificatione (Delft 1612), tegen Petrus Bertius; Commentarius in Catechesin Palatino-Belgicam (Fran. 1618). Ongedrukt bleef nog: Anti-Bellarminus. Behalve uit al deze geschriften zijn Lubbertus' denkbeelden ook nog te kennen uit een groot aantal Theses, die onder zijn leiding door zijn studenten werden verdedigd. Een zeker niet minder belangrijke bron voor zijn biografie zou zijn waarlijk reusachtige briefwisseling wezen. Een gedeelte daarvan werd
| |
| |
reeds, verspreid, in allerlei werken gedrukt. Een ander bevindt zich, nog onuitgegeven, in het Britsch Museum te Londen, waarin het via de particuliere verzameling van Sir Thomas Phillipps te Worcesterhill gekomen schijnt te zijn uit de bibliotheek van J.G. te Water. In een drietal banden omvat het ± 6000 door allerlei personen aan hem gerichte brieven, van tusschen de jaren 1577-1625. Afschriften van niet weinig van die origineelen bevinden zich in het archief-Gabbema op de Bibliotheek van het Friesch Genootschap te Leeuwarden, cf. Wyminga a.w. 7 n. 6. Onder degenen, met wie die correspondentie gevoerd werd, zijn Junius, Tossanus, Beza, Commelinus, Marnix van St. Aldegonde, Ubbo Emmius en Pareus de oudere, maar vooral Festus Hommius geweest. Laatstgenoemde woonde als student bij Lubbertus in huis. Ten slotte zou ook het franeker archief, dat rijk is aan bescheiden over de academie, nog wel belangrijke stof kunnen leveren. Lubbertus' portret in olieverf, van 1616, bevindt zich op het stadhuis te Franeker. Het is door J.H. van der Heyden op steen geteekend in Boeles, Frieslands Hoogeschool. Zijn lijkrede werd gehouden door Sixtinus Amama.
Zijn dochter Magdalena huwde met N. Wigara. Uit dat huwelijk werd een dochter Geertruid, geboren, later getrouwd met Dirk Scheltinga, die sedert 1653 een aantal jaren raad van het Hof van Friesland is geweest.
Zie: behalve de reeds genoemde werken van Boeles, Sepp en Wijminga (registers) en vooral van Edema van der Tuuk (passim, vooral ook de belangrijke aanteekeningen): E.J.H. Tjaden, Das Gelehrte Ostfriesland (Aurich 1785) I, 245-262 en verder de Herzog, Real-Encyclopädie für protest. Theologie und Kirche in voce vermelde litteratuur. Voorts: Bayle, Dictionnaire historique et critique in voce; A. Kuyper Jr., Johannes Maccovius (Leiden 1899) 82 v.v., 256 v.v.; Fr. W. Cuno, Franciscus Junius (Amst. 1891), Beilage II Briefe A. nr. 42 b., 53, B. nr. 21; Fr. W. Cuno, Daniel Tossanus der Aeltere (Amst. 1898) I, 325; II 170 v.v., 175; Visscher en van Langeraad, Het Protestantsche Vaderland I, 110; Bibliophile Belge XVII, 285; J. Hania, Wernerus Helmichius (Utr. 1895) 263 n. 2, cf Bijl. D. LI, LII; Brugmans, Verslag van een onderzoek in Engeland; naar Archivalia ('s Grav. 1895) register in voce; Kroniek van het Historisch Genootschap XXIV, (1868) 592; Romein, Naamlijst der Predikanten van Friesland (Leeuw. 1886) 13, 184; Werken der Marnixvereeniging S. II, D. III, 462; S. III D. I, 260, 266; L.D. Petit, Bibliographische lijst van werken van leidsche hoogleeraren I (Leiden 1894) 91, 102 no. 29, 103 no. 30, 150 no. 14; L. Knappert, Geschiedenis der
Nederlandsche Hervormde kerk gedurende de 16e en 17e eeuw (Amst. 1911) 152, 153; Brugmans en Wachter, Briefwechsel des Ubbo Emmius I (Aurich 1911) passim; H.C. Rogge, Het beroep van Vorstius tot hoogleeraar te Leiden in de Gids 1873, II; Praestantium ac Eruditorum virorum Epistolae ecclesiast. et theolog. (Amst. 1660) in voce Drusius en Sibrandus; H.C. Rogge, Beschrijvende Catalogus der pamflettenverzameling van de Boekerij der Remonstr. Kerk te Amsterdam (Amsterd. 1863-1865) Stuk II, Afd. I, 30; K. Dijk, De Strijd over Infra- en Supralapsarisme in de Gereformeerde kerken van Nederland (Kampen 1912) 206 v.v.
van Schelven |
|