firmanten of consorten dezer kleine Compagnie, doch ook op ander gebied werd zijn naam bekend. In 1618, 1624 en 1625 werden ontdekkingsreizen ondernomen in het noorden, waarin hij een werkzaam aandeel nam. Het schip ‘De Hasenwind’, door hem en Cornelis Jansz. Musch onder kapitein Aert Adriaensz. Havelaer uitgezonden, ontdekte in 1618 land tusschen Groenland en IJsland en de reeders verzochten daarop terstond een acte dezer ontdekking aan de Staten-Generaal, die bij ‘generael octroij’ van 27 Maart 1614 aan de ontdekkers van nieuwe passages, landen enz. het recht verleend hadden om met uitsluiting van anderen gedurende 4 reizen de voordeelen van de nieuwe ontdekking te genieten. Deze acte werd hun 30 Aug. 1618 verleend. In 1624 rustte Leversteyn met twee anderen een schip uit om een doorgang in het noorden te zoeken, ten westen van straat Davis. De schipper, Marten Arendsz van den Briel, meende werkelijk een nieuwen doorgang gevonden te hebben, doch waarschijnlijk is dit de Cumberlandsbaai geweest in straat Davis. Ook is er sprake van een nieuw ontdekte rivier, waarschijnlijk de Baalsrivier op 64o N.B., die zich bevindt op Danckers' kaart van Amerika, evenals in de buurt hiervan ‘Delfshaven’ en ‘Delfspunt’ op deze kaart voorkomen. De ontdekking werd hem betwist door een brielsch koopman, die eveneens deze straat had doen bezeilen en mijnen in Groenland beweerde ontdekt te hebben. Geen van beide partijen kon toen echter genoeg bewijzen aanbrengen om octrooi te verkrijgen. In 1625 werden door Leversteyn c.s. drie schepen uitgerust, die in straat Davis nog eenig onbekend land ontdekten. Van een octrooi of overeenkomst tusschen partijen hooren wij verder niets, doch uit een transport van 4 April
1628, voor den notaris Nic. Vogel te Rotterdam verleden, kunnen wij opmaken, dat Leversteyn voor ¼ recht had verkregen op het privilege, om met uitsluiting van anderen daar te handelen en eveneens het recht op daar gevonden mijnaarde of mineralen. Uit dit stuk blijkt bovendien, dat hij zelf de reis daarheen heeft meegemaakt en mineralen meebracht. Heel veel pleizier heeft hij van zijn ontdekkingen echter niet gehad. In 1628 was het grootste gedeelte van zijn aandeel in de kleine Noordsche Compagnie reeds aan een zijner mede-aandeelhouders verkocht en 4 April van dat jaar was hij genoodzaakt, wat hem nog restte in deze Compagnie en zijn recht, voortspruitende uit bovengenoemde ontdekkingen, te verkoopen. Zelfs werd 6 Jan. 1630 een curator aangesteld over zijn desolaten boedel. Hij was gehuwd met Adriaentge Pietersd. van Rotterdam.
Zie: Muller, Gesch. der Noordsche Compagnie (1874) 178, 181, 184, 313, 375, 384, 385, 386; Bijdr. Hist. Gen. XIX (1898) 282, 283, 303, 337, 339, vlg.
Moquette