later een afzonderlijke veiling van gehouden is.
In 1724 kreeg hij hinder aan de oogen, en uit vrees van het teekenen te zullen moeten opgeven, vatte hij het weven weder op en voegde er zelfs het garenspinnen aan toe. Gelukkig genas hij echter. Of hij toen het spinnen heeft opgegeven, is niet bekend, maar wel is het waarschijnlijk.
In 1727 stierf zijn moeder, en nu trad hij, binnen 't jaar, in het huwelijk met een meisje, dat hij reeds lang had lief gehad, nl. Joannetta Sennepart. Had hij tallooze herders- en andere zangen op bruiloften getokkeld, nu kon hij de lier voor zijn eigen bruid stemmen. Het ‘Leeven’ zegt omtrent het huwelijk: ‘Dan hij was ook met haar niet gelukkig, want behalven dat zij vrij kwistig viel, deelde haar inborst in de ongesteldheid van haar lichaam, totdat zij door veelerlei kwaalen gesleeten, na verscheidene jaaren sukkelens den geest gaf (1729)’.
't Zij ten gevolge van zijn huiselijke omstandigheden, waarin hij een ‘voorbeeldig geduld’ toonde, 't zij door zijn wat zorgelooze natuur, wilde ook nu de eigenlijke welvaart niet blijvend zijn; hij ging achteruit, en geraakte ten slotte zoo aan lager lij, dat hij zijn verzamelingen moest verkoopen (1747), hoewel hij eerst later zijn optrekje verkocht. Een beschrijving van de stad Kleef, als badplaats vooral, in 1747 door hem uitgegeven, en blijkbaar in de vorige jaren opgezet, doet veronderstellen, dat hij daar tegen ouderdomskwalen genezing zocht: ook dit zal zijn financieelen toestand niet verbeterd hebben.
Sinds 1720 vinden wij geen tooneelwerken meer van hem, behalve dan de berijming van een stuk van Legrand De bedriegerij van Cartouche (1732). Wel verscheen in 1745 een geschiedwerk op rijm De Graaven, eigenlijk al de jaarzangen van 1724 tot 1744, terwijl hij bij bruiloften, nationale feesten enz. zich veelmalen deed hooren.
In 1749 benoemden de Burgemeesters van Haarlem, wetende, dat Langendijk zich veel bezighield met de geschiedenis van zijn geboortestad, en ook, dat hij in vrij bekrompen omstandigheden verkeerde, hem tot stads-historieschrijver, en verschaften hem als zoodanig onderhoud in 't Proveniershuis in de Groote Houtstraat. Zijn beschrijving van Haarlem, eigenlijk een verbeterde en vermeerderde uitgave van S. Ampzings Beschrijving, heeft hij niet geheel kunnen voltooien, hoewel het weinig scheelde; het Hs. is nog in wezen (zie Meijer, Langendijk 148 vlgg.).
Intusschen hield Langendijk zich ook met de poëzie onledig. In 1751 verzamelde hij zijn later gemaakte gedichten tot een derde deel, weder met een portret voorzien. In dit deel ziet men, hoe, als vele anderen, de vrijheidlievende en staatsgezinde dichter door de omstandigheden geheel van inzicht veranderd was, en met vreugde Willem IV begroette als vredestichter.
Ook de liefde voor het tooneel ontwaakte weder; hij begon enkele stukken, die hij vroeger had laten liggen, te voltooien: de Xantippe, en den Papirius of het oproer der Vrouwen binnen Rome.
In 1756, 9 Juli, stierf de grijze dichter, na langen tijd gesukkeld te hebben; op zijn ziekbed liet hij zich eerst doopen; hij was mennist, en had uit onverschilligheid voor ceremoniën ook die van den doop verzuimd.
Na zijn dood vond men den onvoltooiden Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden. Door zijn vriend, den uitgever J. Bosch, werd dit stuk aan twee amsterdamsche dichters gegeven, om het te voltooien en na te zien en daarna met bovengenoemde twee blijspelen benevens nog eenige