Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 707]
| |
vinden wij hem in het begin der 17de eeuw in Amsterdam, bekend als dichter, uitgever, boeken kunstverkooper wonende ‘op de Beurs, in den Konings-Hoet’. Zuid-Nederlander, was hij lid der brabantsche kamer 't Wit Lavendel, welker factor hij mooglijk was, omdat hij het Spel der Intrede voor het referein-feest te Vlaardingen (1617) maakte, waarmee hij een tweeden prijs won. In 1613 nam hij deel aan het landjuweel te Leiden, ‘particulier’ deed hij mee aan den wedstrijd der ‘Wijngaertrancken’ te Haarlem, terwijl hij in hetzelfde jaar met Kolm en Sergeant lid was der jury in den wedstrijd door 't Wit Lavendel zelf uitgeschreven. Met de leden der Eglentier onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen, ondanks de vijandige houding der beide amsterdamsche kamers. Vondel en Bredero schreven lofdichten voor zijn Jephthah, voor Bredero's Lucelle (1616) komt een gedicht voor van zijn hand en voortdurend uitte hij zich in gunstigen zin over andere leden der Eglentier. Als uitgever is hij o.a. bekend door de uitgave der zinneprent 's Lands Welvaren, met het bekende portret van Willem Barendsz. (± 1614), en van een prent van P. Serwouters (1615). In 1616 gaf hij Liedekens uit van Jan Quetstroy, het jaar daarna Rodenburgh's Celia en Prospero en Otto en Galdrade. Als tooneeldichter is hij niet zonder verdienste en merkwaardig tevens, omdat hij met zijn werk tusschen den ouden en nieuwen tijd instaat. Wat vorm en maat betreft nieuw, daarnaast het oude door ‘sinnekens’ en allegorische personagien, door een spel van sinne als Tweede Dochtersspeeltjen (ongedrukt) en: 't Spel van Sinne, vertoont op de tweede lotery van d'arme Mannen ende Vrouwen Gasthuys (Amst. 1616). De stof voor 4 zijner spelen ontleende hij aan het Oude Testament: Achabs Treurspel (Rotterdam 1618; andere dr. Rotterdam 1621), waarschijnlijk reeds in 1610 of 1612 geschreven, een echt rederijkersstuk; Jephthahs ende zijn eenighe dochters Treurspel (Amst. 1615; andere dr. Amst. 1628 en Amst. z.j.), naar den vorm een classieke tragedie. Misschien is het stuk ouder dan 1615. Vervolgens Simsons Treurspel (Amst. 1618); en van 1616, in handschrift, Hagars Vluchtte ende Weder-komste. Aan het Nieuwe Testament ontleende hij het in hs. bewaarde Maegden-spel over de gelijkenisse Christi van 't Koningrijke der Hemelen bij de vijf wijse ende vijf dwase Maegden. Ten slotte nog een historisch stuk, eveneens ongedrukt: Tragedi-comedi over de Doodt van Henricus de Vierde, geschiedt 14 May 1610, grootendeels een allegorie. Over het geheel is het komisch element in zijn werk het best en getuigt van waarnemings-talent. Door zijn Jephthah en Simson kan hij invloed op Vondel gehad hebben. In 1618 vinden we nog 'n Nieuw-jaer-liedeken en een paar Houwelijks-Refereynen van hem, daarna niets meer. Waarschijnlijk is hij omstreeks dezen tijd gestorven. Zijn zinspreuk was: ‘Blijft volstandich’ en ‘Staet vast int geloove’. Zie: Oud-Holland XXII (1904) 155-176; Te Winkel, De ontwikkelingsgang der nederl. Letterk. I (1908) 490 vlg. Ruys |
|