de vita. Hij vestigde zich daarop te Middelburg en vervolgens te Zwijndrecht, nadat hij in eerstgenoemde plaats, naar het schijnt buiten zijne schuld, in den strijd tusschen de oranje-gezinde bevolking en de patriotsche stedelijke overheid betrokken geworden was. Drie jaren later, na het verlies van vrouw en dochter, die hij, bij gelegenheid eener zeilpartij op de Maas voor Dordrecht, voor zijne oogen had zien verdrinken (27 Juni 1791), gaf hij ook daar zijne praktijk op, om zich aan het onderzoek van den christelijken godsdienst, van welken hij tot dusverre zich een beslist tegenstander getoond had, te kunnen wijden, maar stemde er korten tijd later in toe, om als officier van gezondheid bij het leger in Staats-Vlaanderen en daarna in de hospitalen te Feyenoord dienst te doen. Toen echter, na de komst der Franschen, zijne diensten overbodig waren geworden, keerde hij naar Zwijndrecht terug en hervatte daar zijne godgeleerde studiën, die hij met de beoefening der oostersche talen afwisselde. Door hetgeen hij van het engelsche Zendelinggenootschap las opgewekt, om als verkondiger van het Evangelie onder de Heidenen te arbeiden, bood van der Kemp dit lichaam zijn dienst aan, en werd, nadat men eerst voor zijn aanbod, op grond van zijn verleden, bedankt had, 16 Nov. 1798 te Londen als zendeling geordend, waarop hij 12 Dec. 1798 met de zendelingen Johannes Jacobus Kicherer, James Edmond en William Edwards naar de Kaap de Goede Hoop vertrok met de ‘Hilsborough’, een transportschip, dat tevens, 240 gedeporteerde misdadigers naar Botaney Bay overbracht. Na zijne aankomst (31 Maart 1799) vestigde hij zich met Edmond (24 Juli) in het land van den Kaffervorst Ghaika, noordoostelijk van het Sneeuwgebergte, en bleef daar, ondanks allerlei
tegenspoed en nadat Edmond hem, moedeloos, daar de inboorlingen zich voor hunne prediking geheel onverschillig toonden, verlaten had (22 Dec. 1799) eenigen tijd geheel alleen arbeiden. In het begin van het volgende jaar zag hij zich ten slotte ook genoodzaakt meer naar het Noorden terug te gaan (27 Juli 1800) en eindelijk zelfs in Graaf Reinet tegen de zich meer en meer vijandig toonende inboorlingen een schuilplaats te zoeken doch ongenegen om daar, zooals men wenschte, als predikant te blijven, vertrok hij eenige maanden later naar Algoabaai, en stichtte daar, niet ver van het tegenwoordige Port Elisabeth, onder den rook van het fort Frederik, op den grond, die eenen, wegens een staatkundig misdrijf veroordeelden Boer (Botha) behoord had, de zendingspost Botha's plaats (20 Febr. 1802).
Nadat bij den vrede van Amiëns (25 Maart 1802) de Kaapkolonië weer aan Nederland overgegaan en fort Frederik door de militaire bezetting ontruimd was, moest v.d. K. Botha's plaats tegen het einde des jaars opgeven (1 Oct.) waarop hij zich meer in de nabijheid van de kust vestigde (7 Juni 1803). Van dezen post, die hij ter herinnering aan zijne laatste, te Graaf Reinet, over Genesis XXV, 2-3 gehouden preek, ‘Bethelsdorp’ gedoopt had, werd hij, nadat hij in den beginne door de regeering te Kaapstad ondersteund was, onder verdenking naar Londen voor het Nederlandsch Bestuur ongunstige berichten te zenden, 24 April 1805 naar Kaapstad ontboden, waar hij 3 Juni aankwam, en tot 23 Jan. 1806 bleef, toen Sir David Baird, die, nadat de kolonie 10 Jan. 1806 weer in engelsche handen was overgegaan, te Kaapstad bevel voerde, hem verlof gaf om naar Bethelsdorp terug te keeren. In