werd. Bij diens omzwervingen moet het verloren gegaan zijn. Toch zijn nog verschillende gedichten hier en daar verspreid, bekend. Van Hout's groote verdienste op dit gebied bestaat hierin, dat hij hier mee het eerst en het meest wel bewust begrepen heeft de richting, die door de fransche Pléiadedichters aan de Renaissance werd gegeven: het voortbrengen van oorspronkelijk werk in de landstaal, gelijkwaardig aan dat der ouden zonder slaafsche navolging van uiterlijkheden van het werk der klassieken. Die fransche ideeën zijn hier het eerst door hem verkondigd in het Betoog tot het gezelschap der gener die hem in de nieuwe Universiteyt ouffenende zijn in de Latijnsche of Nederduytsche poëziën (1576), terwijl hij door een fellen uitval tegen de rederijkers in de genoemde Opdracht van den Franciscanus de oude kunstbegrippen bestreed. Betoog en uitval hebben voor onze litteratuur de waarde van het manifest der Pléiade. Van Hout overzag de europeesche letterkunde van Petrarca tot op zijn tijd in hoofdlijnen in haar verband; hij is hier de man van de ode en het sonnet, van de alexandrijnen en de afwisseling tusschen staande en liggende verzen; met van der Noot en van Mander heeft hij hier de Renaissance ingeluid. Het theoretische is op dit gebied het meest belangwekkende in van Hout. In de weinige verzen, die tot ons zijn gekomen, vinden we slechts enkele strofen en regels, die werkelijk van schoonheid spreken. In zijn tooneelspel voor de rederijkers van 1596 toont hij zich een verdienstelijke teekenaar van de realiteit, een voorlooper van Breero.
Ook in de zorg voor zijn gezin en zijn familie heeft van Hout uitgemunt. Zijn neef, de latere burgemeester Jan Orlers (I kol. 1391), dankt hem geheel zijn opvoeding; even groot was zijn zorg voor zijn ouders en vooral voor zijn kleinkinderen. Zijn zuinigheid en zijn veelzijdige werkzaamheid hebben hem tot een gezeten burger gemaakt. Bij zijn dood bezat hij te Leiden acht huizen tot een waarde van 20000 gld., land en boomgaarden met woningen in den omtrek etc. Jan van der Does was zijn beste vriend, verder behoorden Lipsius en Bertius, Spieghel, Coornhert en Roemer Visscher tot zijn intiemen. Ook Jan de Groot, Lernutius, Dirk Canter, Joh. Bollius, Coenraet de Rechtere, Christoffel Plantijn; men ziet, dat het humanistisch en toekomstig remonstrantsch karakter domineert in dien kring.
Van Hout heeft gewoond o.a. op de Breestraat (thans no. 84), in 1596 in de Nieuwsteeg en op het laatst van zijn leven na den dood van zijn vrouw in een klein huisje in de Nonnensteeg. Hij is begraven in zijn familiegraf in de Pieterskerk in den buitensten noorder omgang.
Het Rapport over Armenzorg is uitgegeven Bijdr. Hist. Gen. XXI, 113; Opdracht van den Franciscanus door Arnold in De Dietsche Warande, N. reeks, II, 427; Verschillende gedichten en de vindplaats van anderen in Tijdschrift Letterk. XXII, 204; het Betooch tot het Gezelschap, aldaar 219; het Loterijspel, Tijdschr. Letterk. XXIII, 201; Corte onderrichtinge dienende tot het maecken vande reducties vande jaercustingen tot gereede penningen (Leiden 1599, herdrukt in 1879); Der Stadt Leyden Dienst-bouc (Opt Raedthuys 1602). Binnenkort verschijnen nog eenige onuitgegeven gedichten waarschijnlijk in Tijdschrift Letterkunde,
Zijn portret is gegraveerd door W. Swanenburg in 1608.
Zie: J. Prinsen J.L.z., De Nederl. Renaissance-dichter Jan van Hout (Amst. 1907) waar op p. 7 en 8 de bronnen zijn vermeld. Verder Prinsen, in Revue de la Renaissance VIII