[Hout, Cornelis Meeszoon van]
HOUT (Cornelis Meeszoon van), vermoedelijk te Leiden geboren, overl. 13 Febr. 1595 te Leiden, gehuwd op 26 April 1537 met Margriete Pieter Jaspersdr. (overl. 16 Mrt. 1592), zoon van Bartholomeus Janszoon van Hout (overl. 3 Mrt. 1592). Cornelis van Hout was taalman voor de vierschaar van Leiden en secretaris ter weeskamer, misschien stond hij ook in eenige betrekking tot het weversambacht in zijn stad. In hun ouderdom werden hij en zijn vrouw onderhouden door hun zoon Jan en woonden ze bij hem in. Zijn testament van 26 Juli 1587 komt voor in het protocol van den leidschen notaris van der Wuert (deel gemerkt ‘Leiden 17’, no. 225). Hij heeft elf kinderen gehad, waarvan alleen de leidsche secretaris Jan van Hout en zijn dochter Catrijn (overl. 1626, gehuwd met Joris Joostenzoon van Coulster) hem overleefden. Tijdens de geboorte van zijn zoon Jan woonde Cornelis aan de oostzijde van de Blick opten assacx brugge onder 't Wolhuys. Hij beoefende de dichtkunst. In een brief van 1594 aan zijn kleinzoon Jan Orlers spreekt hij over een tafelspel en drie refereinen door hem gemaakt. Het eenige werk, dat van hem bekend is, is een referein (uitgeg. Tijdschr. Letterk. XXII, 236 vlg.) en een rijmpje bij Orlers, Beschr. van Leyden (ed. 1781) 594 (vgl. 588). Tot in het laatst van zijn leven was hij blijkens zijn brieven aan Orlers vol belangstelling voor al wat er nieuws verscheen op het gebied van literatuur. Zijn spreuk was ‘Hout dat goet is’. Hij is begraven in de Pieterskerk in den buitensten noorder omgang.
Zie: Prinsen, De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van Hout (Amst. 1907) 9-15; Tijdschrift Letterk. XXV, 161 vlg.
Prinsen