[Cuynretorff, Jacobus]
CUYNRETORFF (Jacobus), ook Kuynretorff, geb. uit aanzienlijk kampensch geslacht, waaruit ook de voorgaanden stammen, overl. in Nov. 1582, genoot een zorgvuldige opleiding, voerde den magisterstitel en was licenciaat in de rechten. In 1557 volgde hij Andreas Fabri van Vrelandt op als pastoor der St. Nicolaaskerk te Kampen. Paus Paulus IV verleende hem bij bul van 16 Dec. 1558 een kanonikaat in het kapittel van St. Salvator te Utrecht. Weldra scholaster van het kapittel geworden, was hij niet langer in staat om de belangen zijner parochie behoorlijk waar te nemen. Daarom deed hij afstand, maar, toen de parochie in 1566 weder herderloos was geworden, liet hij zich het volgend jaar ten tweeden male een benoeming tot pastoor welgevallen. Met zijn hulp kreeg de stad een vicecureit, Gerrit Willemsz. van Plo, die de geestelijke belangen waarnam. In 1569 legde hij het pastoraat neder, waarop de magistraat van Kampen hem voor zijn bewezen diensten een zilveren kroes vereerde. In hetzelfde jaar visiteerde hij als officiaal van den proost van St. Salvator de onder diens aartsdiakonaat ressorteerende kerken van Gooiland.
Man van groote bekwaamheid en energie, speelde hij in Utrecht een rol van beteekenis in de moeilijke en woelige jaren tusschen 1572 en 1580. In 1577 vervulde hij met Frederik Wteneng en Hendrik de Voocht van Rynevelt namens de Staten van Utrecht een zending naar den Prins van Oranje. In 1578 toonde hij zich een heftig tegenstander van het sluiten van een nadere unie tusschen de noord-nederlandsche gewesten en behoorde hij met zijn natuurlijken zoon Hendrik Cuynretorff tot de leidende tegenstanders daarvan. Hij stelde met anderen, vooral in samenwerking met den kanunnik van St. Jan, van Renesse, een geschrift tegen de unie op, dat in 22 artikelen het sluiten der unie als gevaarlijk voor Utrechts bestaan en vrijheid schetste. Dit stuk werd verspreid en de magistraat van Utrecht vond daarin aanleiding om hem 29 Dec. 1578 te doen gevangen nemen als hoofd van het verzet. Niettegenstaande tal van geestelijken, waaronder de dekens van St. Salvator en St. Marie, zich voor hem borg wilden stellen en ondanks alle pogingen van het kapittel, dat zijn lid Albertus van Egmont van der Nijenburch naar den Prins zond, herkreeg hij eerst in het einde van Januari 1579 zijn vrijheid door de bemiddeling van Rennenberg. Van katholieke zijde wordt hij hoog geprezen en als martelaar voorgesteld.
De scholastrie van Oudmunster, benevens het vice-decanaat van dat kapittel, bekleedde hij tot zijn dood in 1582. Rekeningen enz. betreffende de