[Cuypers, Johannes]
CUYPERS (Johannes), geb. te Emmerik (?) in 1724 of 1730, overl. te 's Gravenhage (?) in of na 1809, ging eerst als kastenmakersleerling naar Parijs, kwam in de leer bij een instrumentmaker, in de hieronder aangehaalde literatuur Gerson genoemd, vertrok van daar naar Rome en vestigde zich later te 's Gravenhage. Van hem zijn bekend citers, violen en alten, gemaakt tusschen 1761 en 1809 (Cat. verzam. Snoeck (1903) nr. 92-93). Hij gebruikte geel lak en is met Hendrik Jacobs onze meest bekende vioolmaker. Er zijn auteurs, die hem een neef laten zijn van een ouderen Johannes Cuypers te 's Gravenhage, begrensd tusschen 1707 en 1720, van wien een viool uit 1707 in het muziekhistorische museum te Kopenhagen (Kat. (duitsche editie 1911) nr. 395) en hem onderscheiden van een gelijktijdigen Johannes Franciscus Cuypers te 's Gravenhage, van wien een zakviool uit 1783 in de verzam. Scheurleer (Cat. Tent. Pulchri 1893 nr. 299). Niet onwaarschijnlijk is er voor circa 1780 slechts één instrumentmaker van dezen naam in 's Gravenhage geweest. Het etiket uit 1718, gefacsimileerd bij Paulde Wit, Geigenzettel I (1902) nr. 75; I, 2te Auflage (1910) nr. 77, is vervalscht (Weekbl. voor muziek 1902, 33); in dl. II (1910) nr. 57 daarentegen een authentiek etiket uit 1769. In buitenlandsche literatuur is de naam veelal verhaspeld tot Jean Koeuppers. Zijn zoon Franciscus, geb. te 's Gravenhage, overl. ald. vóór 1847, werd door zijn vader opgeleid tot vioolmaker. Hij woonde achteenvolgens te Rotterdam, Amsterdam en 's Gravenhage.
Zie: Caecilia IV (1847) 133: Navorscher 1874. 454.
Enschedé