| |
[Conrad, Jan Frederik Willem]
CONRAD (Jan Frederik Willem), geb. te Maastricht 28 Mei 1825, overl. te 's Gravenhage 12 Aug. 1902, was de oudste zoon van den volg. en J.L. Lenssen. Op den leeftijd van 16 jaren werd hij cadet van den waterstaat; het jaar 1841 was het laatste jaar, dat de waterstaat op de militaire academie te Breda werd gerecruteerd; in 1842 werd de delftsche academie opgericht, doch degenen, die te Breda waren, bleven aldaar hunne opleiding ontvangen. Conrad werd na den 4-jarigen cursus te hebben afgeloopen, bij kon. besl. van 28 Juli 1845 met ingang van 1 Oct. d.a.v. tot aspirant-ingenieur van den water- | |
| |
staat benoemd. Na in subalternen rang te 's Hertogenbosch en te Maastricht dienst te hebben gedaan, werd hij 30 Juli 1847 tijdelijk belast met den dienst van arrondissements-ingenieur te Maastricht, daarna met 1 Apr. 1849 met dien te Utrecht en vervolgens met 1 Mei 1851 met dien te Goes, waar hij 8 jaren bleef. Te Goes was hij onder den hoofdingenieur A. Caland met zeer veel vrucht werkzaam. De provinciale dienst, die in Zeeland van bijzonder groot belang was, daar hij onmiddellijk toezicht op en voorlichting van de dijksbesturen in zich sloot, was toen nog met den rijksdienst vereenigd.
Tijdens de dijkvallen in den polder van Everinge verwierf hij zich door zijne activiteit, kalmte en goed beleid het vertrouwen van de polderbesturen, in 1856 werd door de verstandige door hem genomen maatregelen de Wilhelminapolder tegen overstrooming behoed. Toen hij 1 Mei 1859 als arrondissements-ingenieur naar Alkmaar verplaatst werd, verzochten alle polderbesturen op Zuid-Beveland den minister van Binnenlandsche zaken intrekking dezer beschikking. Aan dit verzoek werd echter niet voldaan. Te Alkmaar behoorde tot zijnen dienst het geheele Noordhollandsche Kanaal. De tegenover Amsterdam aan het einde van dat kanaal gelegen sluis was vooral door de verwoestingen, die de paalworm er had aangericht, slecht en bovendien waren hare afwateringen onvoldoende. Men besloot daarom, dat eerst een nieuwe sluis, die naar Willem III genoemd werd, gebouwd zouden worden; dit geschiedde van 1860 tot 1865, daarna zou de oude sluis aldaar, die den naam Willem I bekwam, hersteld worden, dit geschiedde van 1865 tot 1868.
Beide werken werden door hem in de Werken van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs beschreven. Deze beschrijving bevat vele praktische wenken. Conrad had het voorrecht, te dienen onder een in de praktijk bijzonder bekwamen hoofdingenieur, van Gendt (I kol. 919) en hieraan zijn vele dier opmerkingen waarschijnlijk toe te schrijven.
In 1867 werd hij door het hoogheemraadschap Rijnland benoemd in eene commissie (welke hem tot haren voorzitter koos), ten einde te adviseeren over eene betere waterloozing. In 1871 werd hij lid en voorzitter eener commissie met hetzelfde doel, speciaal in verband met de uitwatering van Rijnland op het Noordzeekanaal.
Met 1 Jan. 1869 werd hij tot hoofdingenieur benoemd en als zoodanig te Middelburg geplaatst. Ook gedurende den tijd van Conrad's verblijf aldaar behoorde het beheer van den waterstaat dier provincie nog tot zijnen dienst. De belangrijkste werken, door hem uitgevoerd, waren in Zeeuwsch Vlaanderen gelegen. Het was noodig, voor een groot complex nederlandsche en eene kleine oppervlakte belgische gronden eene betere uitwatering te maken. In verband daarmede werd een grondgebied van beide landen en een daarbuiten in het Oude Zwin gelegen terrein, dat bij laag water bloot kwam, ingedijkt tot den Willem-Leopold-polder, en daarbij de uitwateringssluis aan de Wielingen, gelegen aan het zeeëinde van een ten behoeve der afwatering gegraven kanaal, gebouwd. Conrad was toen ook betrokken in de samenstelling van het wetsontwerp op de calamiteuse polders, en was in de daartoe benoemde commissie, evenals in vele andere, een groote kracht.
In 1869 werd Conrad lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem.
In hetzelfde jaar werd hij benoemd tot lid eener commissie tot onderzoek eener ontwerp-verbinding
| |
| |
van St. Filipsland met den vasten wal van Noord-Brabant, in 1870 tot lid van commissiën tot onderzoek van de plannen van J.S. Bos c.s. tot droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee, tot onderzoek van de onderloopschheid van de schutsluis te Vere, en van twee internationale commissiën voor de werken tot afwatering, boven vermeld, en voor de verbetering van het scheepvaartkanaal van Gent naar ter Neuzen. In 1873 eindelijk werd hij benoemd in eene commissie, die over het aan het Noordzeekanaal te geven peil een onderzoek had in te stellen.
Merkwaardig is de geschiedenis van het ontstaan van de Waterbouwkundige aanteekeningen. A. Magielse, opzichter van den waterstaat, maar dienstdoende als bureau-ambtenaar, en die reeds sedert vele jaren niet met de werken te maken had en daardoor weinig deskundig was, had in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap een stuk geschreven: Middel van stroomafleiding tot ontzet der aangevallen oevers in Zeeland. Door hem werd, waar een oever langs een vaarwater door den stroom bedreigd werd, het aan de overzijde van dien oever aanbrengen van dammen aangeprezen. Conrad bewees uit de praktijk aan den Elisabethpolder, waar dit stelsel door het Domeinbestuur toegepast was, en uit een geval uit de 18e eeuw, dat het zeer nadeelige gevolgen kan hebben. Het werd dan ook verder niet meer toegepast.
Met 1 Apr. 1874 werd Conrad als hoofdingenieur naar Haarlem verplaatst en ook hier wachtte hem belangrijk werk. In de eerste plaats bestond dit, buiten den gewonen, zeer drukken dienst, in het toezicht vanwege de regeering op den aanleg van het Noordzeekanaal, in de tweede plaats was een zeer belangrijk onderwerp de verbinding van de eerste koopstad des rijks met den Rijn. Deze verbinding, de smalle en ondiepe Keulsche Vaart, die slechts voor schepen van 7 M. breedte en 1.80 M. diepgang bevaarbaar was, eischte dringend verbetering. Reeds was door den inspecteur P. Caland de richting van een kanaal over Kokkengen naar Vreeswijk aangegeven, en de civiel-ingenieur F.B. s' Jacob (later burgemeester van Rotterdam) maakte in 1873 en 1874 ontwerpen en begrootingen voor de verbetering der bestaande Keulsche Vaart en voor twee andere richtingen, die van Caland en eene over Woerden.
De amsterdamsche handel wenschte evenwel geen dier kanalen, maar een naar de Geldersche Vallei, aangezien de kortste weg van Amsterdam naar Keulen door die vallei loopt. Eene commissie van hoofdingenieurs en ingenieurs, van welke Conrad de oudste in dienst was, behandelde deze ontwerpen; daar schrijver dezes in 1875 en 1876 aan deze commissie was toegevoegd, heeft hij goed kunnen waarnemen, hoe Conrad de ziel van alles, wat er gedaan werd, was. Hij leidde de vergaderingen aan de hand van aanteekeningen, door hem omtrent de geschiedenis der plannen, de door den minister gestelde eischen en de belangen der scheepvaart gemaakt, en maakte daardoor de beraadslagingen van deze commissie van den eersten dag af vruchtbaar. Deze commissie, die dezelfde leden telde als de 3e commissie, door Welcker en Gelinck in hunne levensbeschrijving op blz. 40 genoemd, wordt daar niet gememoreerd, terwijl zij toch belangrijk werk heeft geleverd.
De gemeente Utrecht was natuurlijk zeer bevreesd voor een kanaal door de Geldersche Vallei, en het bewijs, dat Conrad voor dit laatste toen zeer veel voelde, was wel, dat hij de te dezer zake
| |
| |
door Utrecht benoemde commissie, bestaande uit de ingenieurs van der Vegt en Kemper, weinig welwillend bejegende.
De minister Heemskerk koppelde het kanaal door de Geldersche Vallei, dat door de Betuwe zou worden doorgetrokken, aan de droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee, en naar aanleiding van het wetsontwerp hiervoor, bij brief van 18 Apr. 1877 aan de Tweede Kamer ingediend, werd in hetzelfde jaar door den hoofdingenieur met verlof Waldorp eene brochure uitgegeven, waarbij een kanaal niet door de Geldersche Vallei maar bijna in rechte richting van Amsterdam naar Gorinchem, zoogenaamd ook in het belang der vaart van Amsterdam op Rotterdam, werd aangeraden. Dit ontwerp, waarbij met de peilen der doorsneden polders volstrekt geen rekening werd gehouden (het kanaal ging b.v. midden door de diepe Mijdrechtsche Droogmakerij), werd door eene commissie, waarvan Conrad voorzitter was, zeer gunstig beoordeeld. Dus was Conrad van meening veranderd. Wat mag daarvan de reden geweest zijn? M.i. niet zoozeer de invloed van zijn iets ouderen tijdgenoot Waldorp, in wien Conrad wel is waar groot vertrouwen stelde, maar die van zijn tijdgenoot en vriend, den hoofdingenieur voor de rivieren Rose. Laatstgenoemde achtte het dringend noodig, de geheele Waal te verbeteren, in verband met de verbetering van den duitschen Rijn, en speciaal ten gerieve van den rotterdamschen handel, welks reusachtige uitbreiding hij voorzag. En hij meende, dat de daarvoor noodige uitgaven niet gevoteerd zouden worden voor dat belang alleen, zoodat het gekoppeld moest worden aan de belangen van Amsterdam. De zoogenaamde 3e commissie gaf 9 Febr. 1878 advies omtrent de verbetering der bestaande Keulsche Vaart naar Gorinchem, en raadde die af op grond van bronnen van technischen en financieelen aard.
De inmiddels opgetreden minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Tak van Poortvliet, die reeds als kamerlid te zamen met Stieltjes tweemaal een voorstel had gedaan om een kanaal door de Geldersche Vallei te verkrijgen, koppelde zijn voorstel tot den aanleg daarvan, dat hij spoedig na ontvangst van dit rapport indiende, vast aan dat tot aanleg van een aantal andere kanalen. Bij de behandeling van dit wetsontwerp in de Tweede Kamer was Conrad van het begin tot het einde op last van Tak in een der loges aanwezig, en dit stuitte hem hevig tegen de borst, iets wat zijne animositeit tegen Tak, uit wiens gesprekken reeds toen eene vrij ongemotiveerde vijandschap tegen den waterstaat bleek, zeker verergerd heeft. Het wetsontwerp werd verworpen, en Tak vervangen door Klerck. Deze droeg aan eene commissie, waarvan Conrad weder voorzitter was, op om twee plannen te beoordeelen, en wel: de verbetering der bestaande Keulsche Vaart en een ontwerp van den hoofdingenieur van der Toorn voor een waterweg, gaande over Kokkengen, Utrecht, Wijk bij Duurstede en Tiel. Weder moet de invloed van Rose den doorslag hebben gegeven zoowel bij Conrad (die dus opnieuw een weinig veranderd was) als bij Klerck, om aan de verbetering van de Keulsche Vaart de voorkeur te geven. Deze verbetering werd in een wetsontwerp belichaamd, en Conrad schreef ter aanprijzing daarvan eene anonieme brochure: De 12 Ontwerpen. Ik ben in afwijking van Welcker en Gelinck van meening, dat deze brochure weinig invloed heeft geoefend. Merkwaardig is hieromtrent het door den directeur der gemeentewerken van Amsterdam, Kalff, in de vergadering van het
| |
| |
K. Inst. v. Ing. van 7 Mei 1881 gezegde (Notulen K. Inst. v. Ing. 1880/1881, 150).
Dat het wetsontwerp-Klerck wet is geworden, en daardoor Amsterdam nog steeds langs een langen omweg Nijmegen en hooger gelegen plaatsen moet bereiken, is niettegenstaande de hevige oppositie van Amsterdam vooral het gevolg van de rol, die de politiek in deze gespeeld heeft. Conrad's neef van Kerkwijk en de oud-minister Fransen van de Putte waren Tak niet vriendschappelijk gezind, en hoewel van de Putte voor Tak's wetsontwerp gestemd had, steunde hij ditmaal Klerck met alle macht.
Met ingang van 1 Apr. 1881 werd Conrad benoemd tot inspecteur, en hij is dit tot zijn pensioen, ingaande 1 Nov. 1891, gebleven. Aan hem werd bovendien het hoofdtoezicht op den aanleg van het Merwedekanaal, ook in de provincie Zuid-Holland, welke niet tot zijne inspectie behoorde, opgedragen.
Tot zijne inspectie behoorde Noord-Holland, en het was weder met amsterdamsche belangen, dat hij in aanraking kwam toen het er om te doen was, de afmetingen voor de nieuw te bouwen schutsluis te IJmuiden te bepalen. Conrad verdedigde in eene vergadering van het Instituut van Ingenieurs op 12 Febr. 1889 de diepte van den slagdrempel dezer sluis op 9 M. onder A.P., doch bij brief van 25 Apr. 1889 stelde hij voor, de diepte 10 M. onder datzelfde peil te maken.
Op 31 Oct. 1891, den laatsten dag, dat hij in rijksdienst was, werd hem de titel van hoofdinspecteur verleend.
Bij de periodieke verkiezingen van hetzelfde jaar werd hij voor het district 's Gravenhage tot lid van de Tweede Kamer gekozen. Hij bleef dit district (sedert 1897 's Gravenhage 2) tot zijn overlijden vertegenwoordigen. Reeds in 1889 was hij tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland gekozen. Hoewel hij niet zeer veel sprak, was alles, wat hij zeide, op eigen studie gegrond, en had zijn woord, ook in de afdeelingen, in beide lichamen groot gezag.
In 1891 werd Conrad nog benoemd tot lid eener internationale commissie voor eene nieuwe verbetering van het kanaal Gent-Ter-Neuzen; in 1895 tot lid eener commissie over het in tijd van oorlog aan de vesting Amsterdam bezorgen van drinkwater; in 1896 tot lid en voorzitter eener commissie tot het doen van voorstellen voor verbetering van den waterweg van Dordrecht naar zee. Merkwaardig is, dat Conrad in de kamerzitting van 30 Apr. 1901 stemde voor de motie-van Gijn, die het omgekeerde van de voorstellen der genoemde commissie bedoelde, ‘omdat de omstandigheden veranderd waren’. Hiermede was wel vooral bedoeld de brug over de Oude Maas te Spijkenisse, tot wier aanleg besloten was, maar het feit, dat sedert nimmer een wetsvoorstel ter verbetering van den dordtschen waterweg, tot het indienen waarvan de minister van Waterstaat enz. werd uitgenoodigd, de Kamer bereikt heeft, doet vermoeden, dat het den stemmers voor de motie weinig ernst was met deze uitnoodiging.
Hoewel hij het ontwerp voor de scheveningsche bommenhaven steeds had afgekeurd, stemde hij tot verbazing van menigeen er zoowel in de Staten als in de Kamer voor. Het is waarschijnlijk de invloed van minister Lely, die hem van meening heeft doen veranderen.
Conrad was in 1879 afgevaardigde van het Aardrijkskundig Genootschap op een door F. de Lesseps bijeengeroepen congres ter bestudeering van het vraagstuk der doorgraving van de land- | |
| |
engte van Panama. Hij vertegenwoordigde het Kon. Inst. v. Ingenieurs meermalen in het buitenland.
In 1888 werd hij tot lid van de internationale commissie voor het kanaal van Suez benoemd. Hij bleef hiervan lid tot zijn overlijden, en heeft tweemaal dit kanaal bezocht. Naar aanleiding hiervan heeft hij eene geschiedkundige beschrijving van het kanaal samengesteld, na zijn overlijden door R.A. van Sandick uitgegeven.
In 1898 werd hij met J.W. Welcker door de stad Antwerpen uitgenoodigd om advies te geven in zake het ontwerp voor den ‘grooten doorsteek’, de afsnijding van eene groote bocht, die de belgische regeering benoorden Antwerpen in de Schelde wilde aanleggen. Het advies hield in, dat de groote scheepvaart daardoor eenigen tijd gestremd zoude zijn, terwijl het weder openen der oude rivier bij mislukking gepaard zoude gaan met eene dergelijke stremming. Het is hoogst waarschijnlijk, dat dit rapport ongeveer geheel door Welcker is opgesteld. Conrad was nimmer specialiteit op riviergebied. De bremensche waterbouwkundigen Franzius en De Thierry verzetten zich tegen bovengenoemde conclusiën, en hierop werd het advies van den franschen waterloopkundige Fargue door Conrad en Welcker ingewonnen, waarna zij hun advies nog nader verdedigden.
Op congressen was Conrad eene zeer welkome persoonlijkheid. In de eerste plaats op de scheepvaartcongressen, waar hij meestal gedelegeerde van de regeering en steeds een der middelpunten was. Op het congres, te 's Gravenhage in Juli 1894 gehouden, was hij een der voorzitters. Zijn ‘discours’, door Welcker en Gelinck (blz. 53 hunner levensbeschrijving) een meesterstuk genoemd, bevat eenige fouten.
Van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs was hij een aantal jaren bestuurslid en 13 jaren, waarvan de periode 1897-1902, voorzitter. In laatstgenoemd jaar, toen hij zijn voorzitterschap, door de wet van het Instituut gedwongen, nederlegde, werd hij tegelijk tot eerelid benoemd, welke functie hij slechts twee maanden mocht bekleeden.
Ook van de Maatschappij van Nijverheid is hij vele jaren directeur, en 15 jaren voorzitter geweest. Men overtrad in 1898 het reglement, hetwelk zeide, dat een directeur slechts 4 achtereenvolgende jaren in functie mag zijn, ten einde Conrad nog weder 4 jaren als voorzitter te kunnen behouden.
Verder was hij in 1900 voorzitter van het 5e gezondheidscongres.
Conrad was een bijzonder man, die ‘les défauts de ses bonnes qualités’ in hooge mate had. De reden van zijn verscheidene malen veranderen van meening meen ik te mogen zoeken in zijn gebrek aan zelfvertrouwen in zaken van zeer hoog belang. Terwijl er in gewone ingenieursvraagstukken geen veiliger gids te vinden was, terwijl zijn ijver, werkkracht, inzicht, geheugen en belezenheid groot waren, terwijl zijne handigheid in het omspringen met de meest verschillende personen steeds bewonderenswaardig was, terwijl alle opzichters, die onder hem gediend hebben, hem den bekwaamsten hunner chefs noemden en met hem dweepten, kwam er bij belangrijke zaken eene hem anders niet eigene beschroomdheid over hem, die oorzaak was, dat hij zich liever op naar zijne meening bekwameren verliet.
Conrad sprak bijzonder goed Fransch, dat hij geleerd had in zijne geboorteplaats en dat hij later veel had toe te passen als hoofdingenieur in Zeeland.
Hij overleed na een ziekbed van enkele dagen,
| |
| |
terwijl hij Nederland nog geen twee maanden te voren, in Juni 1902, te Düsseldorf op een scheepvaartcongres waardig vertegenwoordigd had.
Hij huwde te Goes 26 Oct. 1853 S.S. van Kiekwijk, bij wie hij één zoon en 2 dochters had. Sedert omstreeks 1885 werd hij op zijne buitenlandsche reizen steeds vergezeld door zijn jongste dochter, C.C.A. Conrad, die eenige jaren na zijn overlijden, 19 Aug. 1909, huwde met den oud-minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid P.W. van der Sleyden.
Conrad's eenige zoon, die in 1883 naar Buenos Aires vertrok, is daar eenige jaren later waarschijnlijk, doch op raadselachtige wijze, omgekomen. Dit wierp een schaduw op zijn leven.
Van het vele door hem geschrevene is een volledige lijst in genoemde levensbeschrijving (blz. 85 en vlgg.) te vinden. De belangrijkste daarvan zijn (hierbij wordt afgezien van de verslagen van commissiën, waaraan hij een zeer werkzaam aandeel nam, aangezien daarover boven reeds gesproken is): Over den toestand der Texelsche zeegaten, in Notulen Kon. Inst. v. Ingenieurs 1862/3; Over de Hondsbossche zeewering, prijsverhandeling, uitgegeven door het bestuur der Hondsbossche (Alkm. 1865); De Pettemer zeewering in Verh. K.I.v.I. 1869/70; Beschrijving van den bouw der schutsluis Willem III en de herstelling der schutsluis Willem I, in Verh. K.I.v.I. 1870/1; Waterbouwkundige aanteekeningen over de Zeeuwsche oeververdediging (Middelb. 1874); De twaalf ontwerpen voor het Amsterdamsch Rijnvaartkanaal ('s Grav. 1881) (anoniem); Beoordeeling van het door Jhr. Hora Siccoma opgemaakt ontwerp eener zeehaven te Scheveningen ('s Grav. 1884); Mededeeling over de inrichting en het gebruik van de haven te IJmuiden (Not. K.I.v.I 1885/6, 31); Beoordeeling van het verschil tusschen de directie der duinwatermaatschappij en het gemeentebestuur van Amsterdam (Amst. 1895); Het Suezkanaal, naar Conrad's nagelaten papieren bewerkt door R.A. van Sandick in Verh. K.I v.I. 1902/3.
H.J. Haverman vervaardigde zijn portret in houtsnede.
Zie: J. Tideman in Woord en Beeld, Aug. 1896; Loco (Wouter Cool), in Veenstra's technisch Weekblad van 6 Juni 1899; G. Cuppari in Annali della Socièta degli Ingegnere e degli Architetti Italiani, 1902; J.W. Welcker (bijgestaan door W.G.C. Gelinck) in Verh. K.I.v.I. 1904/5. In de laatste komen portretten van Conrad uit verschillende tijden voor. Zij is een voorbeeld voor eene levensbeschrijving, geheel volledig en met warmte geschreven.
Ramaer |
|