Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 2
(1912)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 315]
| |
15 Febr. 1800, overl. te München 1 Febr. 1870 (in de levensbeschrijving door Fijnje, blz. 210, staat verkeerdelijk 1869), zoon van den voorg. en W. Broestershuizen. Hij werd in 1814 cadet van den waterstaat aan de artillerie- en genieschool te Delft, en tegen het einde van 1816 door den directeur dier inrichting voorgedragen om tot aspirant-ingenieur te worden benoemd. Hij deed, toen dit voorstel niet gevolgd werd, eenigen tijd dienst als leeraar in de wiskunde aan genoemde school, en werd met 1 Oct. 1817 tot aspirantingenieur benoemd. Hij werd onder de onmiddellijke orders van den inspecteur-generaal Blanken (I kol. 357) gesteld, en wel eerst aan den aanleg van het Noordhollandsch Kanaal, daarna aan dien van het Kanaal van Steenenhoek, vervolgens bij de Lingewerken en eindelijk bij de voorbereiding en den aanleg van het Zederikkanaal. In 1822 bouwde hij een dok te Hellevoetsluis, en in 1823 werd hij met de ingenieurs Boerrigter en van Loon belast met eene opneming en peiling der benedenrivieren en van de killen in de Biesbosch. Hiervan heeft hij eene zeer luimige beschrijving in verzen, geïllustreerd door van Loon, gemaakt, die door zijn neef J.F.W. Conrad als een schat bewaard werd. In 1824 werd hij, weder onder Blanken, met den aanleg van een deel van het Zederikkanaal belast, waaronder behoorde de bouw van het stoomgemaal aan den Arkelschen dam, wel een bewijs hoeveel vertrouwen Blanken in zijn kunde en ijver stelde. 1 Oct. 1825 tot ingenieur 2e klasse benoemd, werd hem tegelijk een vaste dienst opgedragen, en wel die van provinciaal ingenieur in Noord-Brabant. Zijne plaatsing aldaar ging buiten zijn chef om, en het was de inspecteur-generaal Goudriaan, toenmaals tevens administrateur, die gemeend had, zijn ambtgenoot hiermede en met verscheidene andere verplaatsingen onaangenaam te zijn. Blanken protesteerde en het gevolg was, dat aan Conrad opgedragen werd, van uit 's Hertogenbosch het gemaal te Arkel af te maken. De betrekking van provinciaal ingenieur had in dien tijd een geheel ander karakter dan tegenwoordig. Het toezicht op de waterschappen was, behalve in Zeeland, van weinig beteekenis, daarentegen was de bouw van kerken, in het bijzonder in Noord-Brabant, aan den provincialen waterstaat opgedragen. Ook ontwierp Conrad gedurende dezen diensttijd eene verbeterde uitwatering van de Maaspolders tusschen Grave en 's Hertogenbosch. In 1828 werd een door hem geschreven antwoord op eene door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem uitgeschreven prijsvraag over de middelen om de doorkwelling van de dijken langs onze hoofdrivieren tegen te gaan, met goud bekroond. In 1829 werd deze verhandeling uitgegeven onder den titel: Over de verzakkingen aan de dijken der hoofdrivieren. Met 1 Oct. 1829 werd Conrad naar Rotterdam verplaatst, waar hij met den provincialen dienst in Zuid-Holland belast werd. Ook dit werd toenmaals als een hoogst belangrijke dienst beschouwd, er behoorden de ingevolge het kon. besluit van 17 Dec. 1819 aan de provincie overgedragen zeewerken op Goedereede toe, terwijl aan den rijkswaterstaat ten gevolge van het kon. besluit van 12 Aug. 1828 een aantal belangrijke rijkswerken ontnomen en aan het Amortisatie-syndicaat in beheer en onderhoud gegeven waren. Daar Conrad bij den provincialen dienst, die zijne werken behield, diende, kon hij de zaak luimig opvatten, zooals blijkt uit een gedicht, door Fijnje medegedeeld (Not. K. Inst. v. Ing. 1869/70, 153). Conrad had in Zuid-Holland niet zooveel arbeid | |
[pagina 316]
| |
als hij in Noord-Brabant gehad had, daar hier minder kerken gebouwd werden. Hij had in laatstgenoemde provincie en onder Blanken hard werken geleerd, en dit is mede de reden, dat uit den tijd van zijn verblijf te Rotterdam, en verder in denzelfden dienst te 's Gravenhage, waarheen hij met 1 Jan. 1835 verplaatst werd, een aantal geschriften van hem dagteekenen. Sommige daarvan zijn in 1849 onder den titel Verspreide Bijdragen verzameld. De andere worden opgenoemd door Fijnje (Not. Kon. Inst. v. Ing. 1869/70, 165). Als men bedenkt, dat er geen ander ingenieur in dien tijd was, van wien een groot aantal brochures en verhandelingen gedrukt werden, dan Blanken en Conrad, dan kan men hieruit afleiden, dat Conrad zijne ambtgenooten ver vooruit was. Merkwaardig is het door Fijnje (bl. 165,6) vermelde groote aantal dichtstukjes, recensies en andere geschriften, te Rotterdam van 1830 tot 1832 ontstaan. Diegene onder de geschriften, welke in zijne Verspreide Bijdragen verzameld zijn, zijn alle de moeite waard om te lezen, verscheidene hebben op de geschiedenis van den nederlandschen waterstaat betrekking en geven blijk van zeer helder inzicht. In 1832 werd Conrad lid, in 1863 lid-consultaat van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, in 1850 lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. In 1838 waren de werken van den Hollandschen Spoorweg Amsterdam-Haarlem in vollen gang, toen er oneenigheid ontstond tusschen de directie van dien spoorweg en haren ingenieur W.C. Brade. Het gevolg hiervan was, dat de tusschenkomst der regeering werd ingeroepen en deze 8 Febr. 1839 aan Conrad vergunde om de maatschappij bij te staan. Zoo werd hij spoorwegingenieur, doch met 1 Dec. 1839 werd zijne werkzaamheid in eene andere richting geleid, daar hij toen aangewezen werd als een der beide ingenieurs, onder den hoofdingenieur van Zuid-Holland belast met de droogmaking van het Haarlemmermeer. Hierbij bleef hij evenwel slechts kort werkzaam, want de Hollandsche Spoorwegmaatschappij was zoo tevreden over Conrad's diensten, dat zij hem in 1840 benoemde tot haren ingenieur-directeur, waartoe hem met ingang van 1 Oct. 1840 onbepaald verlof uit 's rijks dienst verleend werd. Hij heeft bij dezen aanleg gelegenheid gehad, zijne groote gaven te toonen, hij is de ontwerper van draaibruggen, die zeer goed voldaan hebben en niet duur waren, van kraanbruggen, eene vinding van hem, die het voordeel hadden, dat de spoorstaaf vrij laag boven het water kon zijn, en van rol- en vijzelbruggen, waarbij een stelsel om de palen onder water af te zagen, werd toegepast. Ook bouwde hij een houten traliebrug te Vogelenzang, met 36 M. overspanning, gevolgd naar amerikaansche bruggen van die soort. In 1842 kon de lijn tusschen Haarlem en Leiden bereden worden, in 1843 kwam zij tot 's Gravenhage gereed. Hij ontving in 1842 voor eene beschrijving van het katwijksche kanaal de zilveren Telfordmedaille en werd in 1843 lid van de engelsche lnstitution of civil Engineers. In laatstgenoemd jaar werd hij lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Voor eene beschrijving van den spoorweg Amsterdam-Rotterdam ontving hij in 1844 de Walker-premie. Zeer veel last heeft Conrad gehad van de toenmalige gebrekkige onteigeningswet van 19 Mei 1841, die slechts weinig verbetering in die van 8 Maart 1810 gebracht had. | |
[pagina 317]
| |
In 1845 werd Conrad benoemd tot 's konings commissaris bij, d.i. dus rijks toezichthoudende op de Hollandsche Spoorwegmaatschappij, voorzeker eene zonderlinge benoeming, gevolg van de vriendschap van Conrad's tijdgenoot van de delftsche academie, den minister Schimmelpenninck van der Oye. Een tweede bewijs van vriendschap gaf deze hem in hetzelfde jaar, door hem te herstellen in zijne rechten van ancienniteit, hem bij het verleenen van zijn verlof in 1840 ontnomen. Dientengevolge werd hij tegelijk met den ingenieur Greve, die in de ranglijst op hem volgde, met 1 Mei 1852 hoofdingenieur, hoewel zijn verlof gehandhaafd bleef. Toen Conrad tot lid van de engelsche Institution benoemd was, kwam al spoedig bij hem de wensch op, eene dergelijke inrichting in ons vaderland te stichten. Op 24 Mei 1847 richtte hij met van der Kun en Simons tot de nederlandsche ingenieurs eene oproeping tot oprichting, en daaraan gaven 82 hunner in hetzelfde jaar gehoor. Deze instelling, die zich in de sympathie van den kroonprins, later koning Willem III verheugen mocht, is sedert de plaats geweest, waar alle belangrijke onderwerpen op ingenieursgebied behandeld werden, zoodat de werken van het Instituut een onschatbare bron van gegevens op dit gebied geworden zijn. Conrad was president van 1848 tot Juni 1860, toen hij wegens andere drukke werkzaamheden niettegenstaande herhaalden aandrang deze betrekking nederlegde; hij werd in de vergadering van 10 Juni 1858 met de beide andere oprichters tot bestuurslid voor het leven benoemd, terwijl hij van Juni 1866 tot zijn overlijden weder president was. In 1847 werd Conrad president der eerste telegraafmaatschappij in ons land. Hij legde de telegraaflijn Amsterdam-Nieuwediep aan, die in 1851 gereed kwam. Van 16 Apr. 1852 tot 1 Jan. 1854 was hij lid eener commissie, die van rijkswege het vraagstuk der telegrafie had te behandelen. 13 Apr. 1853 werd Conrad in het kiesdistrict 's Gravenhage tot lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland gekozen. Conrad bleef lid der Staten tot zijne benoeming tot inspecteur hem er toe bracht, als zoodanig zijn ontslag te nemen; hij deed dit bij brief van 15 Apr. 1858. In Apr. 1847 was Conrad, terwijl toen van der Kun en Storm Buysing lid van het Kon. Ned. Instituut werden, correspondent dier instelling geworden. Bij den overgang van het Inst. in de Koninklijke Academie van Wetenschappen in 1851 werd Conrad daarvan buitengewoon lid. Toen bij kon. besl. van 23 Feb. 1855 het verschil tusschen leden en buitengewone leden der academie werd opgeheven, werd Conrad tegelijk tot lid der academie benoemd. Hij heeft in dat lichaam eenige voordrachten over het Suezkanaal gehouden. Van 1847 tot 1865 bracht hij in de Academie met den beroemden Delprat 6 verslagen over de verzakking van een kaaimuur te Nijmegen uit. De verzakking ter plaatse van den fellen aanval der rivier hield op, toen bovenwaarts eenige jaren later een stelsel kribben werd uitgebracht, die den aanval van den stroom afkeerden; men vraagt zich dus af, of het wel noodig geweest ware, hierover zooveel vol te schrijven. Bovendien heeft hij in genoemd lichaam in 1860 eene mededeeling gedaan over eene verzinking van een havenhoofd aan het IJ, in 1865 eene over de Nieuwe Merwede, en was hij sedert 1860 lid eener commissie tot behoud van overblijfselen van oude kunst. Met ingang van 1 Apr. 1858 kwam Conrad, na ruim 18 jaren aan de Hollandsche Spoorweg- | |
[pagina 318]
| |
maatschappij verbonden geweest te zijn, weder in rijksdienst, en werd hij tegelijk tot inspecteur benoemd en belast met de 2e inspectie, tot welke de provinciën Utrecht, Noord- en Zuid-Holland en Zeeland behoorden. Hij woonde des zomers op de door zijne echtgenoote van den vroegeren rentmeester haars vaders, C.J. Cornel, geërfde buitenplaats de Wiers bij Vreeswijk. Hij was bovendien nog steeds voorzitter en lid van tal van commissiën, maar aan den rijksdienst deed hij weinig. Intusschen, in andere opzichten was hij nog zeer verdienstelijk. In de eerste plaats betrekkelijk de doorsnijding der landengte van Suez. Reeds in 1855 was hij door den onderkoning van Egypte benoemd in eene internationale commissie van ingenieurs, ten einde de beginselen, naar welke het kanaal zou worden aangelegd, vast te stellen. In den winter 1855-56 deed hij eene reis derwaarts, en werd toen door zijne medeleden tot president gekozen, wat hij tot zijn dood gebleven is. Onder de redenen, die Fijnje (Notulen K. Inst. v. Ing. 1869/70, 197) daarvoor opgeeft, is het waarschijnlijk vooral zijn groote talenkennis geweest, die hem deze verkiezing deelachtig deed worden; er waren in de commissie toch een aantal leden, die belangrijker werken hadden uitgevoerd en wetenschappelijk hooger stonden. In den winter 1856-57 deed Conrad weder eene reis naar Egypte, vergezeld door den ingenieur Schneitter. In 1856 werd hij lid eener commissie tot het nagaan van de gevolgen der doorgraving voor onzen handel, en op 1 Sept. 1857 hield hij in het K. Inst. v. Ing. eene voordracht over het Suezkanaal, waarin hij den chauvinistischen tegenstand van R. Stephenson op goede gronden bestreed. De onderkoning van Egypte benoemde Conrad in 1858 tot zijn vertegenwoordiger bij de Suezkanaalmaatschappij. In 1865 verkreeg hij als zoodanig zijn ontslag. De ingenomenheid van Ferdinand de Lesseps, den president dier maatschappij, met Conrad was zeer groot. In hetzelfde jaar 1858, waarin hij inspecteur werd, werd Conrad in vier belangrijke commissiën benoemd: hij werd president van den raad van den waterstaat voor de doorgraving van Holland op zijn Smalst, lid van dien voor den Rotterdamschen Waterweg, lid eener commissie omtrent eene zeehaven voor Scheveningen, en lid eener commissie omtrent droogmaking van plassen beoosten de utrechtsche Vecht, waarvan hij in 1859 president werd. In de eerstgenoemde commissie was Conrad door zijne autoriteit een der hoofdpersonen. De voorstellen, die deze commissie deed, kenmerkten zich door de afwezigheid van een zeebreker buiten de hoofden, die in Frankrijk en Engeland veel toegepast werd, doch die met het oog op het binnenvaren reeds in 1853 door Greve was afgekeurd. Een tweede zeer belangrijk advies dezer commissie is, dat zij het geven eener concessie voor aanleg van het Noordzeekanaal, ongeveer zooals het gemaakt is, voorstelde, dus tegen de meening van velen, waaronder het lid der commissie, de delftsche hoogleeraar Storm Buysing, die van oordeel was, dat het beter was, het Noordhollandsch Kanaal te verbeteren. In Febr. 1862 schreef de civiel-ingenieur A. Huet aan den toen juist opgetreden minister van Binnenlandsche Zaken Thorbecke, dat het eigenlijke hoofdpunt in zake de verbinding van Amsterdam met de zee door Holland op zijn Smalst niet genoegzaam was onderzocht. Terwijl hij in eene brochure zijne denkbeelden hieromtrent uiteengezet had, lokte Huet in de vergaderingen | |
[pagina 319]
| |
van het Kon. Instituut van Ingenieurs van 11 Febr. en 12 Juni 1862 eene bespreking van het ontworpen kanaal uit, waartegen speciaal Storm Buysing, lid der commissie, bezwaar bleek te hebben wegens de koppeling van den kanaalaanleg met de landaanwinning in het IJ. In de vergadering van 11 Nov. 1862 trad Conrad tegen Huet op, en bestreed zijn denkbeeld vrij kort. Hij is daarvoor door Huet vele malen hartstochtelijk aangevallen. In de vraag van den Rotterdamschen Waterweg is het niet waarschijnlijk, dat Conrad veel invloed heeft uitgeoefend. Het was de voorzitter Fijnje, die het denkbeeld der open doorgraving van Caland er door heeft weten te krijgen. Het aantal commissiën, in welke Conrad sedert zijne benoeming tot inspecteur benoemd werd, is zeer groot. Hij was zeer geschikt om als voorzitter te fungeeren, doch zijne werkzaamheid als lid was niet van veel beteekenis. Hij werd in 1860 voorzitter der commissie voor oeververdediging in Zeeland. Deze commissie, waarin vooral P. Caland, Dirks en J.F.W. Conrad een werkzaam aandeel hadden, bracht in 1861 een uitstekend rapport uit. Hij werkte met den hoofdinspecteur van der Kun en den inspecteur Fijnje mede tot de samenstelling van het bekende verslag, uitgebracht 27 Sept. 1861, over de rivierverbetering, hetwelk zich waardig aansluit aan dat van Ferrand en van der Kun van 18 Febr. 1850 en waaraan eene bijlage, een zeer uitvoerig historisch overzicht der overstroomingen bevattende, is toegevoegd. Men kan er verzekerd van zijn, dat een en ander grootendeels het werk van van der Kun en Fijnje is. In 1863 werd hem een onderzoek naar de beste richting van een Noordzee-Oostzeekanaal opgedragen. In 1864 bracht hij hierover rapport uit. In 1864 werd Conrad voorzitter eener jury ter beoordeeling van ontwerpen voor een paleis voor de vergaderingen der Staten-Generaal. In 1864 werd hij lid eener commissie, van wege de vrije stad Hamburg benoemd over de watervrijmaking van hare voorstad Hammerbrock. Toen van der Kun 26 Jan. 1864 plotseling overleden was, werd aan Conrad bij zijne inspectie bij kon. besluit van 1 Febr. d.a.v. de algemeene dienst van den waterstaat opgedragen. De betrekking van hoofdinspecteur werd evenwel onvervuld gelaten. Hoogstwaarschijnlijk is dit een gevolg daarvan, dat de minister Thorbecke Conrad niet welwillend gezind was, en dit moet worden toegeschreven aan Conrad's vriendschap met Simons, den medeoprichter van het Kon. Inst. v. Ingenieurs. Dat Thorbecke nooit eerelid van dit lichaam is geworden, terwijl hij toch bijzonder bekwaam op waterstaatsgebied was, den eersten stoot aan de verbetering der rivieren gegeven, de onteigeningswet tot stand gebracht heeft enz., en terwijl b.v. van Reenen en Heemskerk, kort nadat zij minister van Binnenlandsche zaken werden, dit eerelidmaatschap verkregen, was onbillijk, evenzeer als het onbillijk was om Conrad geen hoofdinspecteur te maken. Een voorwendsel was, dat Fijnje dan gepasseerd zou moeten worden, maar deze was reeds 67 jaren en zou daarvoor van Arnhem naar 's Gravenhage hebben moeten verhuizen. Geertsema, de opvolger van Thorbecke, vond de goede oplossing, door Fijnje den titel van hoofdinspecteur te verleenen, en Conrad het hoofdinspecteurschap, waartoe hij met 1 Mei 1866 benoemd werd, met den algemeenen dienst op te dragen, terwijl hij van zijne inspectie ontheven werd. Als hoofdinspecteur heeft hij nog verdienstelijk werk geleverd over de afdamming der Ooster- | |
[pagina 320]
| |
Schelde, die door belgische deskundigen op magere gronden bestreden werd. In 1866 werd hij voorzitter van den raad van den waterstaat tot onderzoek der plannen van Beijerinck voor de droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee. In 1868 deed hij met zijn neef J.F.W. Conrad en zijn schoonzoon jhr. W. van de Poll eene reis naar Denemarken tot onderzoek van plannen voor eene haven op de westkust van Jutland en een kanaal tot verbinding van den Liimfjord en de Noordzee. In Oct. 1869 vertrok Conrad naar Egypte, waar in Dec. van dat jaar de plechtige opening van het Suez-kanaal plaats had in tegenwoordigheid o.a. van keizerin Eugénie; hij werd daar zeer gevierd. Op zijne terugreis overleed hij nog vrij onverwacht te München, in een hotel. Op 5 Oct. 1825 is hij gehuwd met Jacqueline Maria Braber, die juist 8 jaren na hem, 1 Febr. 1878, overleed en bij wie hij 9 kinderen had, waarvan 3 jong stierven. Van de overigen was een zoon F.W. Conrad, geboren in 1832, in Oost-Indië overleden in 1861, en 5 dochters, waarvan 4 gehuwd respectievelijk met mr. T. van Dam van Isselt, jhr. W. van de Poll, jhr. A. van de Poll en H.J. Rauws. Hij legateerde aan zijne stichting, het K. Inst. v. Ing., uit erkentelijkheid voor het besluit, dat de namen der drie stichters steeds boven aan de ledenlijst vermeld zouden worden, eene som van ƒ 500, waaruit eens in de 5 jaren eene Conrad's premie aan dengene, die de beste verhandeling geschreven of de nuttigste vinding op ingenieursgebied gedaan zou hebben, uitgekeerd moest worden. Conrad's groote vlugheid leidde wel eens tot vluchtigheid. Hij heeft gedurende een deel van zijn leven, tot omstreeks 1850, veel met geldelijke zorgen te kampen gehad; dit eindigde toen zijne vrouw de Wiers erfde; er werd kort daarna een groot complex daartoe behoorende landerijen verkocht. Conrad's belangrijkste werken zijn: Over de middelen tot het tegengaan van doorkwelling door dijken (Natuurk. verh. Holl. mij. der wet., 1829); Verspreide Bijdragen, geschreven van 1830 tot 1838, gezamenlijk uitgegeven ('s Grav. en Amst. 1849); Memorie over het al of niet voordeelige voor Delfland van eene uitwatering te 's Gravenhage ('s Grav. en Amst. 1847); Reizen naar de landengte van Suez, Egypte, het Heilige Land ('s Grav. 1859); Considérations sur les rapports des ingénieurs étrangers sur le barrage de l' Escaut Oriental (Not. K. Inst. v. Ing. 1867/8). Zijn portret is gelithografeerd door J.P. Berghaus, J.H. Hoffmeister en J. Veth. Eene uitstekende levensbeschrijving van Conrad met portret, van J.G.W. Fijnje, in Not. K. Inst. v. Ing. 1869/70, 125; ook komt eene levensbeschrijving met portret voor in Mannen van beteekenis, afl. 20 (Haarl. 1872). Ramaer |
|