dewijk plechtig geopend. Op een steen in den gevel staat vermeld, dat de Rijn dientengevolge weder in zee stroomt, en dit denkbeeld is in de aardrijkskundige werken blijven spoken, totdat A.A. Beekman het in Nederland als polderland heeft aan de kaak gesteld.
In 1804 werd Conrad lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam, in 1805 werd hij lid van het Zeeuwsch Genootschap; eindelijk werd hij in 1806 lid van het Prov. Utrechtsch Genootschap.
Toen Brunings op 16 Mei 1805 plotseling overleed, werd Conrad onmiddellijk in zijne plaats tot generaal opziener van Rijnland benoemd, maar het duurde, hoewel hij ook van Rijkswege met de waarneming van Brunings' dienst belast werd tot 20 Jan. 1807, eer hij ook zijn opvolger in rijksdienst werd. Waarschijnlijk is dit het gevolg van de politieke omstandigheden, waarin Nederland in dezen tijd verkeerde. Conrad verkreeg toen, bij de 5e organisatie, den nieuw geschapen rang van inspecteur-generaal en hij stond dus nu, op den leeftijd van 37 jaren, aan het hoofd van het korps van den waterstaat.
Hij, die zoowel van kunstwerken en zeewerken als van bovenrivieren op de praktijk en op den omgang met Brunings gegronde kennis had, zou nog tal van jaren het vaderland diensten hebben kunnen bewijzen. Het heeft niet zoo mogen zijn; een jaar na zijne benoeming tot inspecteur-generaal is hij aan het roodvonk, na een kortstondig ziekbed, overleden. Zijn werk werd verdeeld tusschen twee ambtgenooten.
Het is moeilijk, over een man, wiens rapporten weinig meer gelezen worden en van wien op technisch gebied weinig in druk bestaat, een afdoend oordeel te vellen; al wordt hij door zijn levensbeschrijver uitbundig geprezen, het is zeer wel mogelijk, dat van dien lof veel is af te doen. Een brief van hem van 18 Juni 1806, afgedrukt in E. Fokker, Bijdrage tot de geschiedenis der wet van 24 Febr. 1806, in de Bijdragen voor staats-, provinciaal en gemeentebestuur 1886, 43, geeft niet den indruk, dat hij, al zal hij zeer minzaam geweest zijn, een onafhankelijken geest had. Hij is er daarin, misschien door zijne betrekking bij Rijnland hierin opgevoed, te veel op uit, de groote grondeigenaren te believen.
Conrad heeft het eerst het denkbeeld geopperd om door de killen van de Biesbosch eene nieuwe rivier te vormen en tevens de Beneden-Merwede af te sluiten (Not. K. Inst. v. Ing. 1867/8, 83 en 197).
Conrad huwde in 1794 Wilhelmina Broestershuizen, die in 1815 overleed en bij wie hij 3 zonen had.
Men heeft van hem: Verhandeling over den Rijnlandschen slaperdijk (1792); Rapport nopens de Katwijksche uitwatering (met A. Blanken Jz. en S. Kros).
Eene door Conrad in het begin van 1807 ingeleverde levensbeschrijving van Brunings, antwoord op eene prijsvraag, werd met goud bekroond, en is, na verloren te zijn geweest, van rijkswege uitgegeven in 1827. Daarbij is als voorbericht eene lofrede, tevens eenigszins levensbeschrijving van Conrad, door den hoogleeraar J.H. van der Palm, gedrukt.
Zijn portret is gegraveerd door L. Portman, en gelithografeerd door P.W.M. Trap.
Ramaer