| |
[Bilderdijk, Mr. Willem]
BILDERDIJK (Mr. Willem), geb. te Amsterdam 7 Sept. 1756, overl. te Haarlem 18 Dec. 1831; zoon van den voorg. Al schijnen de vele berichten, die hij zelve omtrent zijne jeugd te boek heeft gesteld, overdreven en niet volkomen betrouwbaar: toch lijdt het geen twijfel, dat hij reeds zeer vroeg tot eene buitengewone verstandelijke ontwikkeling gekomen is. Bekend is het verhaal, dat B., slechts 1½ jaar oud, Cats las en verstond, vooral de Emblemata, waardoor voor het peinzende kind alles tot zinnebeeld zou geworden zijn; en dat hij, op zijn grootmoeders schoot gezeten, haar de mythologie en de algemeene geschiedenis verklaarde. De gevolgen van de in ieder geval vroege werkzaamheid zijner hersenen
| |
| |
bleven niet uit: zijne gezondheid werd ondermijnd, en is gedurende zijn geheele leven zeer wankel geweest. In den zomer van 1761 of 1762 kreeg hij bij het spelen op straat van een buurjongen een trap op den linkervoet, wat het beenvlies van het middelste lid van den grooten teen beschadigde. De wond wilde niet genezen, de patiënt begon aan uittering te lijden, waarbij nog eene hevige borstziekte kwam. Haast onbegrijpelijk is het, dat er eindelijk toch genezing intrad, ofschoon zeer langzaam. Eerst op zijn 16e jaar kon hij weer tamelijk goed loopen, en de wond sloot zich niet eer dan op 26- of 27-jarigen leeftijd. Niets verhinderde hem echter, met ongehoorde vlijt voort te gaan, zich in de oude en nieuwe talen, en velerlei andere wetenschappen en kunsten, meest door eigen studie, te bekwamen. Zoo is het begrijpelijk, dat B. tot dat wonder van veelzijdige geleerdheid geworden is, dat de verbazing aller geslachten zal blijven afdwingen. Zijn vader wakkerde de leergierigheid met blijdschap aan. Met zijn moeder was hij op kwaden voet: vooral haar driftige aard en haar groote voorliefde tot den jongeren broeder Johannes zouden het ongeluk van B.'s jeugd, waaraan hij steeds met afgrijzen terugdacht, volkomen hebben gemaakt. Nooit heeft hij met één hartelijk woord zijne moeder herdacht; van zijn vader spreekt hij steeds met eerbied. Volgens Kinker, die B.'s vader goed gekend heeft, zou de jeugd des dichters, ofschoon vol leed, echter niet zóó ongelukkig zijn geweest als men uit eigen mededeelingen moet opmaken (Rec. ook der Rec. 1838, XXXI, 1e st. 28). Ook blijkt o.a. uit het feit, dat B. op 12-jarigen Ieeftijd comediestukjes vervaardigde, die hij met zijn broeder en zuster thuis opvoerde, dat het in het
ouderlijke huis aan vroolijkheid niet altijd ontbrak. Een groot deel van het in zijn jeugd doorstane verdriet moet te wijten zijn aan zijne teruggetrokkenheid, en daaruit voortgekomen neerslachtigheid, schuwheid, en gebrek aan omgang; eigenschappen, die hem zijn gansche leven zijn bijgebleven. Het was eene zeer gelukkige omstandigheid, dat B. op 14-jarigen leeftijd in kennis kwam met den med. dr. Johannes Verschuur, die zich zijner aantrok en hem boeken leende. Maar dit was toen de eenige vriend, dien B. bezat.
Aan de dichtkunst, waarin hij later zoo zou uitmunten, schijnt hij eerst betrekkelijk laat aandacht geschonken te hebben. Wel had hij reeds vele gelegenheidsgedichten gemaakt; wel had hij omstreeks 1770 een rijmwerk geschreven naar aanleiding van vijf door v. Drecht geschilderde tafereeIen uit het leven van Jezus (tegen B.'s zin gedrukt in de Vad. Letteroef. van 1772, I, 32-35); maar toch achtte hij de poësie aanvankelijk niet meer dan een aardigheid. Het lezen van Horatius, vervolgens de nieuwe psalmberijming van 1773, en vooral de Lannoy's bekroond prijsvers Tot Lof der Heeren van der Does, enz. (1774) brachten hem tot een ander gevoelen. Toen in 1775 door het leidsche dichtgenootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkreegen’ een prijsvers werd uitgeschreven over De(n) Invloed der Dichtkunst op het Staetsbestuur, besloot B. zijne krachten daarop te beproeven; zijn vers werd met den gouden eerepenning bekroond.
Gorter merkt terecht op, dat het groote aantal aanroepingen, en de opeenstapeling van beelden, het gedicht ongenietbaar maken; maar dat toch een groote rijkdom, een opbruisende kracht van verbeelding en van dictie, als schoone beloften voor de toekomst des dichters niet te miskennen zijn. Aangespoord door het succes, behandelde hij
| |
| |
ook de volgende prijsstof des genootschaps, te weten: de Waere Liefde tot het Vaderland. Twee dichtstukken stuurde hij in: het eene bestond uit een duizendtal Alexandrijnen; het andere was een lierzang van ongeveer de zelfde grootte. Zijn succes was volkomen: het gedicht in Alexandrijnen verwierf den gouden eerepenning (den zilveren kreeg baronesse de Lannoy) en aan B.'s lierzang werd een ‘buitengewoone zilveren eerepenning’ toegekend (Mei 1777). Het vorige jaar was B. tot lid van het leidsche genootschap benoemd. Zijn nu vermeerderde dichterroem bracht hem in vriendschappelijke briefwisseling met de Lannoy, die hij, gelijk reeds gezegd werd, bijzonder hoogachtte. Zij van haar kant had open oog voor B.'s talent. Toen deze haar, in een gedicht, verklaarde, dat haar poësie hem tot dichten had aangezet, antwoordde zij, dat B. dan het meesterstuk harer dichtkunst was. De vriendschap met Feith dagteekent mede uit dien tijd.
Ook op de laatste prijsverzen zijn de opmerkingen wegens het eerste van toepassing. Niet minder treft ons daarin het groote meesterschap over de taal. Doch B.'s taalkunst en geoefendheid en de diepte van den inhoud zijner werken moesten nog veel toenemen. Want de prijsverzen waren nog echte genootschapspoësie, zonder veel oorspronkelijk vernuft. Ook moest de dichter zich nog meer vrijmaken van de banden, die hem aan de oude letterkunde bonden. Later is hij hierin dan ook volkomen geslaagd, zonder zich daarmede aan den zegenrijken invloed der oudheid te onttrekken. In 1777 zette hij zich wederom aan het beantwoorden eener prijsvraag: die over het Verband tusschen Dichtkunst en Welsprekendheid, uitgeschreven door de Mij. der Ned. Letterk. te Leiden. Bij de beoordeeling in 1780 staakten de stemmen, en werden twee der ingekomen antwoorden den gouden eerepenning waardig gekeurd; het eene was van B., die bij loting de winner werd; het andere was van Hieron. v. Alphen. B. zelve was met deze verhandeling weinig ingenomen. Toch getuigt zij van uitgebreide kennis en belezenheid.
Intusschen was de tijd gekomen, dat B. over zijne bestemming moest gaan denken. Vader B., die, na zijne geneeskundige praktijk vaarwel te hebben gezegd, het ambt van opziener over de rechten op de gezegelde en ongezegelde biljetten enz. bekleedde, gaf zijn zoon den post van boekhouder op zijn kantoor. Van 1776 tot 1780 is B. als zoodanig werkzaam geweest. Aan voldoenden vrijen tijd om zijne kunst te blijven beoefenen, en zijne briefwisseling met kunstvrienden te onderhouden, ontbrak het hem daarbij niet. In 1779 gaf hij eene vertaling van Sophocles' Oedipus Rex, die hij hooger stelde dan Vondel's navolging, omdat Vondel niet genoeg van den klassieken geest doordrongen, en de grieksche taal niet genoeg machtig was geweest. In hetzelfde jaar 1779 deed hij, in weinig exemplaren, en buiten den handel, een bundel minnedichten drukken, getiteld: Mijn Verlustiging; in 1781 verscheen die in den boekhandel Ofschoon voor het grootste deel vertaald uit het grieksch en het latijn, heerscht in dit werk, in tegenstelling met B.'s vroegere dichtstukken, een oorspronkelijke geest, is Bilderdijk eerst recht zich zelve. De gedichten zijn sierlijk, los, maar toch onberispelijk van taal en vorm. Het boek is versierd met vele, door B. zelven geëtste vignetten. Dewijl uit deze en andere gedichten veelal gevolgen worden getrokken nopens B.'s aard en gedrag, is de opmerking niet misplaatst, dat op het laatste ook niet het minste valt aan
| |
| |
te merken (zijn niet altijd even strenge opvatting van huwelijkszaken is een andere kwestie); en dat al het geschrijf over 's mans zinnelijkheid aan niets anders te wijten is dan aan het feit, dat B. nu eenmaal (met de hem eigene overdrijving nog wel) geschreven en gedrukt heeft, wat een ander normaal mensch ook voelt, doch liever verzwijgt.
De oude heer B. had reeds stappen gedaan, om mettertijd zijn ambt op zijn zoon te doen overgaan. Doch deze, zijn ingeboren afkeer tegen alle ambtsvervulling niet kunnende overwinnen, wist van zijn vader gedaan te krijgen, dat hij te Leiden in de rechten mocht gaan studeeren (ingeschr. 19 Mei 1780). Slechts twee jaren werden hem toegestaan, doch die bleken voldoende. Zijn meest vereerde leermeester was Pestel; ook van der Keessel's voordrachten werden met aandacht gevolgd. Ofschoon hij zijne schroomvalligheid nooit heeft kunnen overwinnen, vertoonde hij zich in dezen tijd meer in gezelschappen dan vroeger, sloot hij menige hartelijke vriendschap. Studievrienden van hem waren van der Palm, Johan Valckenaer, Kumpel, J.W. Bussingh, en anderen. Buiten de studentenwereld raakte hij o.a. bevriend met den med. dr. Pieter van Schelle, Mr. Elie Luzac. Daarenboven bezorgde zijn lidmaatschap van ‘Kunst wordt door Arb. verkr.’ en van de Mij. der Nederl. Lett. (sedert 1781) hem omgang. Van dichten kon in dien tijd niet veel komen; toch behaalde hij in 1781 den gouden eerepenning van het haagsche dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ met het prijsvers Onze Voorouders bij de oprechting van het Gemeenebest.
Den 19 Oct. 1782 promoveerde B. op 105 stellingen. Hij vestigde zich te 's Gravenhage, waar hij zich spoedig een uitstekenden naam en een zeer drukke praktijk verwierf. Vooral de politieke processen, die toen in den Haag plaats hadden, gaven hem veel te doen. Volgens de verheven opvatting, die hij van zijn ambt had, achtte hij zich een voorvechter der verdrukte deugd en onschuld. Tot de oranjegezinde factie behoorende, heeft hij menigen partijgenoot gered. Zijn meest bekend gebleven geding is dat wegens Kaat Mossel (Catharina Mulder). Na de omwenteling van 1787 heeft hij echter ook eerlijke patriotten, die in 't nauw waren geraakt, verdedigd. Door levendig deel te nemen aan den partijstrijd raakte hij bij aristocratie en democratie gehaat, en bij het hof in de gunst (Zie: B. als advocaat, in Gedenkb.). Meer dan ééne aanzienlijke betrekking, hem aangeboden, sloeg hij af. Den 21. Juni 1785 trad B. te Amsterdam in het huwelijk met Catharina Rebecca Woesthoven (kol. 165), de in zoo vele gloeiende verzen aangebeden Odilde, geb. te Dantumawoude 25 (niet 21) Apr. 1763, overl. te Amst. 1 Mei 1828, dochter van Jan W., plaatsmajoor van Wageningen, en van Wiepke Jacobs. Zij was een mooi meisje, zonder veel ontwikkeling, in het maken van gedichten een weinig, in het verzinnen van intriges zeer ervaren. Waarmede niet gezegd is, dat niet ook Bilderdijk, met zijn driftig en opvliegend karakter, schuld heeft gehad aan het meer dan ongelukkige leven, dat de beide echtgenooten hebben gehad, totdat het jaar 1795 hen van elkander verloste. Maar tegenover meeningen, die indertijd voornamelijk door van Vloten verspreid zijn geworden, zij op de zekerheid gewezen, dat Odilde een vrouw was van een eer- en wraakzuchtigen, vulgairen
aard, kortom behept met alle eigenschappen, noodig om een man ongelukkig te maken. Ook heeft B. zeer veel geleden door financieele
| |
| |
zorgen. Wel was zijne praktijk zeer uitgebreid; maar zijne cliënten waren voor een groot deel onvermogend, terwijl de meer gegoeden veelal misbruik van zijn edelmoedigheid maakten. Daarbij kwam nog, dat hij een vrij hoogen staat voerde.
In September 1787 had de inval van de Pruissen plaats. De stadhouder zond B. naar den hertog van Brunswijk, om dezen bij te staan met raad betreffende bijzondere plaatselijke rechten. Met zijne ontzaglijke kennis van zaken voldeed B. uitstekend aan dien last. Grooten invloed heeft B. echter nooit op den stadhouder gehad.
Behalve om de reeds genoemde redenen, was B.'s verblijf te 's Grav. ook ongelukkig door voortdurend lichamelijk lijden, voornamelijk uit overwerking voortgekomen (waaraan hij zich zijn leven lang bezondigd heeft), en het verlies van kroost. Van de 5 kinderen, die zijne vrouw hem schonk, bleven slechts twee in leven: Louise, en Elius. Deze laatste was genoemd naar den zwanenridder Elius, van wien B. beweerde af te stammen. Door zijne moeder stamde hij n.l. af van het geslacht Pelgrom de Bie; verder vulde de verbeelding eenige schakels aan, en zoo telde hij de graven van Teisterbant, den Zwanenridder, en eindelijk grieksche Keizers onder zijne voorouders (zie den stamboom, door Alberdingk Thijm opgemaakt in de Gids, 1876, III, en M.G. Wildeman, B. en de Genealogie, in Gedenkb.). B. liet zich op deze beweerde afkomst niet weinig voorstaan; zelfs heeft hij zich eenigen tijd W. van Teisterbant, gezegd Bilderdijk genoemd. Ook voor zijne beide vrouwen heeft hij schitterende stamboomen weten op te maken. Vooral in zijne brunswijksche periode grensde zijn adeltrots aan het waanzinnige. Met dat al danken wij aan deze fantasieën de zeer schoone romance Elius (1786 en 88), waarin hij de ‘familielegende’ bezong. Zijne dichterlijke werkzaamheid, nu en later, tot in bijzonderheden na te gaan, zou te veel plaats vorderen. Tot in zijn laatsten tijd is er schier geen jaar voorbijgegaan, waarin niet een of meer dichtbundels van hem verschenen. Zijne meeste politieke gedichten uit dien tijd verzamelde hij later in de Vaderlandsche Oranjezucht (1805 en 1809). Uit vele andere gedichten blijkt, dat hij bij de liefde voor de klassieken volhardde, gelijk hij zijn
leven lang gedaan heeft.
In Kinker's Post van den Helikon hielp B. de sentimenteele en onnatuurlijke richting in de toenmalige litteratuur bestrijden. Voorts besteedde hij veel tijd aan studie op velerlei gebied (vooral taalkunde), en aan de teekenkunst.
Na de omwenteling van 1795 dacht B. door zijn praktijk nog een karig bestaan te zullen vinden. Maar opeens werd deze hoop verijdeld door een besluit van het Voorloopig Bewind, waarbij van alle advocaten een nieuwe eed werd gevorderd, niet alleen van trouw aan de veranderde staatsinstelling, maar ook van erkenning der beginselen, waarop zij steunde. Dit nu was B. onmogelijk, als strijdig met zijn geweten en zijne godsdienstige, staatkundige, en rechtsgeleerde principes. Wat hij in een uitvoerig request uiteenzette; tevens verzoekende, te mogen volstaan met een eed of belofte van berusting in de rechten van den mensch en den burger, en van gehoorzaamheid aan het nieuwe bewind. Het request is in kalmen, deftigen toon gesteld. De groote verontwaardiging, die het verwekte, moet verklaard worden uit den haat, die tegen B. bestond; misschien ook uit den wat al te nuchte- | |
| |
ren toon, waarop over de hooggeroemde en door de menigte toegejuichte rechten van den mensch en den burger gesproken wordt. Als antwoord ontving B. het bevel. binnen 24 uur den Haag, en binnen acht dagen Holland te verlaten. Ook werden maatregelen genomen om hem het verblijf in de andere provinciën onmogelijk te maken. Hij vertrok 26 Maart 1795. Zijne vrouw bleef met de kinderen achter.
Men verkondigt wel eens de meening, dat B. deze verbanning met opzet zou hebben uitgelokt, ten einde zich van vele moeilijkheden en onaangenaamheden te ontdoen (gebrek aan werkkring, schulden, zijn vrouw), en tevens den schijn te redden. Maar dit is niet vol te houden. Men leze slechts het request, zooals het gedrukt is in de Echte Stukken (1821), en beantwoorde zich voorts de vraag, of op de daden des Voorl. Bewinds wel zooveel peil te trekken ware geweest, als B. bij zijne vermeende speculatie had moeten doen (zie da Costa, 98-112). Wel is het waar, dat B. zich spoedig in de omstandigheden geschikt, en het vertrouwen op zich zelven herwonnen heeft. Bij het lezen der beschrijvingen, die B. van zijne daden, moeiten, en zwerftochten geeft, voelt men, dat de man, de kamergeleerde, met wellust het volle leven, waarin hij zich met zooveel moed geworpen heeft, inademt; zijne brieven zijn soms van ongekende frischheid en levenslust.
Met kortere en langere verpoozingen reisde B. over Amsterdam, Groningen, Aurich, Oldenburg, en Bremen, naar Hamburg, waar hij 14 Mei aankwam. Van hier uit wendde hij zich in een uitvoerigen brief tot den gewezen stadhouder, die te Hampton Court vertoefde, met verzoek om in zijn dienst een bestaan te mogen vinden. Hij vond gehoor, en werd voor verschillende geheime diensten gebruikt. In Aug. moest hij een reis naar Engeland ondernemen. Twee maanden vertoefde hij daar, en werd door den stadhouder hartelijk bejegend. In het laatst van September begaf hij zich weder naar Hamburg. Engeland had een aangenamen indruk op hem gemaakt; het was het eenige vreemde land, waarvoor hij nu en dan een goed woord overhad; al wat duitsch was haatte en verachtte hij uit den grond van zijn hart. Geen wonder, dat hij in Dec. Hamburg weer verliet om zich te Londen te gaan vestigen. Mogelijk geschiedde dit op bevel des stadhouders, tot wien hij voortdurend in betrekking bleef. Door vertaalwerk, het geven van onderricht in allerlei vakken, en het verstrekken van rechtskundige adviezen, voorzag hij verder in zijn onderhoud. Intusschen had zijne vrouw (in 't bezit van volledige procuratie) in den Haag veel last van schuldeischers. Dank zij gefortuneerden bloedverwanten kon zij echter, na een korten tijd van moeilijkheden, weldra ruim leven. De echtgenooten schreven elkander druk, soms hartelijk, soms deden zij elkander bittere verwijten. Aan echtscheiding schijnen zij toen nog niet gedacht te hebben, en misschien was het nooit zoo ver gekomen, hadde B. haar niet teweeggebracht. Te Londen namelijk woonde sedert een achttal jaren de kunstschilder Hendrik Willem Schweickhardt, vroeger Hagenaar, met zijn gezin. Tusschen B., die daar vriendelijk werd ontvangen, en de 19-jarige oudste
dochter Katharina Wilhelmina ontstond liefde; en toen hij in Juni 1797 naar Brunswijk vertrokken was, volgde zij hem daarheen. Een maatschappelijk huwelijk werd niet gesloten, althans niet te Londen den 18 Mei 1797, gelijk Bilderdijk in zijn bijbel schreef. Het bekende ‘uxorem accepi’ dier aanteekening moet dan ook anders
| |
| |
worden opgevat. Trouwens van zijne eerste vrouw werd hij eerst 25 Feb. 1802 te Amsterdam wettig gescheiden, op haar verzoek, wegens kwaadwillige verlating des mans. Hierdoor werd een einde gemaakt aan de zeer scheeve verhouding, die zes jaren tusschen beiden bestaan had. Immers zij waren in briefwisseling gebleven, waarbij B. het aan betuigingen van hartelijke liefde niet had laten ontbreken. B. is met zijn tweede vrouw zeer gelukkig geweest. Zij had een zachten aard, met neiging tot het zwaarmoedige, was beschaafd en talentvol (zie het artikel over haar, kol. 165).
In Juni 1797 vertrok B. naar Brunswijk, hetzij in overleg met, hetzij op bevel van den stadhouder. Daar woonden toen vele hollandsche en fransche uitgewekenen; daar woonde de hertog, wien B. tien jaren geleden diensten had bewezen. Bij dezen raakte B. dan ook spoedig in de gunst; hij kreeg financieelen steun, en voorzag verder door het geven van lessen in allerlei vakken in zijn onderhoud.
Zoo leefde hij ruim acht jaren lang, worstelend tegen ziekte en armoede, overstelpt met lessen en particuliere bezigheden. Zijne brieven en andere geschriften zijn vol van de hevigste klachten daarover; en ook verzuimt hij geen gelegenheid, om zijn geweldigen afkeer te toonen tegen al wat duitsch is. Op de duitsche taal heeft hij zich nooit toegelegd; voor de toen bloeiende duitsche letterkunde heeft hij niets gevoeld, ook niet op lateren leeftijd. Alleen in Goethe en Lessing zag hij iets meer dan middelmatigs (zie zijn oordeel over Goethe in de T. en D. Versch. I, 28). Vele dichtbundels heeft hij in dit tijdvak in Holland doen verschijnen. Slechts worde vermeld zijne schoone vertaling der meeste gedichten van Ossian; voorts eene vrije bewerking van Delille's Homme des Champs (Het Buitenleven).
Inmiddels werd de zucht naar zijn vaderland hoe langer hoe sterker. Goede vrienden deden in 1805 moeite om hem een nederlandsch professoraat te bezorgen, doch zonder gevolg. Eindelijk werd in het vaderland het verlangen naar hem algemeener. Voornamelijk dank zij den bemoeiingen van Jeronimo de Vries werd er eene commissie gevormd ten einde B. over te halen, als lector in de ned. taal, welsprekendheid, en dichtkunst, op te treden in de amsterd. afdeeling der Bataafsche Mij. van Taal en Letterkunde. Tijden en meeningen waren veranderd, en de balling zou zonder bezwaar terug kunnen komen. De noodige gelden werden bijeengebracht, en 26 Maart 1806 betrad B. weder den geliefden vaderlandschen grond.
Veel vond hij in zijn vaderland veranderd. Gedurende zijne afwezigheid had hij zich van weinig op de hoogte gehouden; geen wonder, dat hij zich in zijn vaderland niet meer thuis voelde. Toonaangevende dichters waren gestorven, nieuwe waren opgekomen; de taal had van vreemden invloed te lijden gehad; nieuwe godsdienstige begrippen waren uit den vreemde komen overwaaien; kortom, Holland had veel van het oorspronkelijke karakter verloren, dat het bij B.'s uitzetting nog vrij ongerept had bezeten. In al dat nieuws was veel, dat B. tegen de borst moest stuiten; allengs zou hij het heftiger gaan bestrijden; al scherper en bitterder zou de toon zijner boetpredicaties in dicht en ondicht worden; eindelijk zou de sombere man zich met walging terugtrekken uit een wereld, die hem van zijn jeugd af vreemd was geweest, en hem hoe langer hoe meer stof tot droefheid en ergernis had gegeven. Voorloopig zou het echter
| |
| |
zoo ver niet komen. Veel goed deed hem het weder ontmoeten van vele oude, hartelijke vrienden, als Uylenbroek, Verschuur, van der Palm, Kinker, den raadpensionaris Schimmelpenninck, Jeronimo de Bosch, M. Tydeman, J. Valckenaer, e.a. die alles deden om het den dichter aangenaam te maken.
Hij vestigde zich te Leiden, waar hij zich als student liet inschrijven (28 Mrt. 1806), ten einde minder last van oude schuldeischers te krijgen. De vraag was nu, hoe hij in zijn onderhoud zou voorzien. Van de voorlezingen te Amsterdam kwam niets, omdat B. er geen lust in had. Als professor begeerde men hem, om begrijpelijke redenen, niet. Voorloopig werd hij door goede vrienden en den hertog van Brunswijk geldelijk gesteund, en verdiende hij er met zijn pen wat bij. Inmiddels werden, vooral door Valckenaer en Schimmelpenninck, pogingen gedaan om B. eene vaste positie te bezorgen. Toen het Koninkrijk Holland werd gesticht, was men nog geen stap verder, en het zou kwalijk met B. gegaan zijn, had hij niet, bij de eerste kennismaking reeds, de sympathie van koning Lodewijk gewonnen, die zich zijner hartelijk aantrok. Men heeft B. herhaaldelijk verweten, dat hij zich die gunst heeft laten welgevallen, en den koning heeft liefgehad en geëerd. Daarbij vergeet men, dat B., alvorens naar Holland terug te keeren door den stadhouder ontslagen was geworden van zijn eed van trouw, dewijl alle kans op herstel van het Oranjehuis verloren scheen, en B. zich dus maar zoo goed mogelijk onder de nieuwe zaken moest zien te schikken. Ook B.'s voorstaan eener absolute monarchie kan ter verklaring dienen. Tevens wordt uit dit beginsel de vereering voor Napoleon, den onderdrukker der revolutie, duidelijk (Ode aan Napoleon, 's Grav. 1806). Dat hij hem later als dwingeland vervloekte, nog later zijne liefde aan het oude vorstenhuis terugscbonk, is evenmin in strijd met B.'s beginselen. Voorts is het zeker, dat B. onder koning Lodewijk zijne liefde voor het Oranjehuis niet heeft verheeld. Koning Lodewijk dan benoemde B. tot zijn leermeester in het Hollandsch, droeg hem
verschillende posten van vertrouwen op, en schonk hem een jaargeld van f 3000. Zijn stemming verbeterde hiermede evenwel niet, en toen hij na de ramp van Leiden te 's Gravenhage was gaan wonen, geraakte hij weldra schier in wanhoop, waarbij nog kwam ziekte van hem en zijne vrouw. Een groote grief was, dat men hem niet professor maakte. Hij vond zich een ‘doodeter’, en werd gekweld door de gedachte, dat al zijn werken en zwoegen vergeefsch was geweest. Maar weldra kwam er verbetering. De koning benoemde hem in 1808 tot lid van het te stichten Instituut; hij moest deswege te Amsterdam komen wonen; zijn jaargeld werd op f 3600 gebracht. Nog een groote verbetering kwam er, toen de koning bij besluit van 11 Juli 1809 het jaargeld tot f 6000 verhoogde. Doch ook toen hielden de klachten niet op. Ziekte, veelvuldig verdriet, ergernis over het mislukken van nieuwe pogingen om hem een professoraat te bezorgen, en over de toenemende onthollandsching van zijn vaderland, stonden zijn geluk in den weg. En weldra zou de inlijving nieuwe rampen voor bem medebrengen.
De betrekkelijke rust, die hij onder het Koninkrijk Holland genoot, kwam zijn dichterlijke en wetenschappelijke werkzaamheden ten goede. Zijn voornaamste en grootste gedicht, in dien tijd uitgegeven, is De Ziekte der Geleerden ('s Grav. 1807, gedrukt ten voordeele der stad Leiden), een
| |
| |
leerdicht in zes zangen, dat de ziekten behandelt, die voortkomen uit te veel werken met het hoofd, en verwaarloozing der gezondheid: dingen, waarover B. kon meepraten De dichter heeft voortreffelijk de kunst verstaan, dit zeer prosaische onderwerp in een poëtisch kleed te hullen. De minder gunstige oordeelen, die men veelal over dit werk uitgesproken vindt, zijn te wijten aan onvoldoende bestudeering er van. Ook blijft men te veel hangen aan enkele minder verheven gedeelten, die een onderwerp als het genoemde wel mede moest brengen. Door de hooge dichterlijke vlucht, door de ten toon gespreide veelzijdige kennis, door de vrij ingewikkelde compositie, behoort het tot B.'s moeilijkst toegankelijke werken. Doch wie de moeite neemt, het overrijke gedicht te lezen met David's uitvoerige aanteekeningen (Leuven 1848), in de eenigszins zonderlinge uitgave van Fr. G. van den Elsen (Oosterhout 1895), of in die van P. Kat (Zutphen 1893, Klass. Lett. Pantheon), zal zich rijkelijk beloond vinden. Het andere groote dichtwerk, dat hij in deze periode (en wel in het laatst van 1809) ondernam, De ondergang der eerste Wareld, was van grootscheren opzet en langeren adem; doch het jaar 1810 kwam tusschenbeide, en het werk is altijd een fragment gebleven. Slechts 5 van de 20 tot 24 zangen, en een stuk van den zesden, werden voltooid, en het was niet dan op aandrang van enkele vrienden, dat B. er in 1820 toe kwam, die uit te geven. Het gedicht berust op een zeer eigenaardige verklaring van Genesis VI, 2, 4. Da Costa, in zijne voortreffelijke uitgave (Leeuwarden 1847), is er in mogen slagen den verderen loop van 't verhaal met vrij groote zekerheid op te maken. S.J.E. Rau heeft ook eene uitgave bezorgd met een vermoed vervolg
(Amst. 1880); doch dit rust niet op zoo goede gronden als da Costa's onderstelling. De meening, dat B. de pen nedergelegd zou hebben, omdat hij zich vastgewerkt had, is onhoudbaar. Gemakkelijk vindt men de oorzaak in de droevige tijdsomstandigheden. Later was de dichter van zijn werk vervreemd, en kwam hij er niet toe, het weder op te nemen. B.'s verderen ontzaglijken letterkundigen en wetenschappelijken arbeid onder het Koninkrijk Holland gaan wij met stilzwijgen voorbij. Alleen worde gewezen op Brisseau-Mirbel's Exposition de ma theorie de l'organisation végétale ('s Grav. 1808), door Bilderdijk uitgegeven, en voorzien van een aanhangsel en een uitvoerige inleiding, waarin hij zich ook van de plantkunde uitstekend op de hoogte toonde.
Na Hollands inlijving trachtte B. eerst door eenige vleiende gedichten de gunst des keizers en van Lebrun te winnen, ten einde zijn jaargeld te behouden; maar die pogingen bleven vruchteloos, en weldra bracht jammerlijke armoede den dichter tot wanhoop. In vroeger jaren had hij vaak den dood nabij geacht; maar nu was hij vast overtuigd, dat hij het niet lang meer zou maken, en smachtte hij naar het oogenblik, dat hij van het ondraaglijke leed bevrijd zou worden. Vooral wenschte hij zich nog éénmaal te doen hooren, om zijn talrijken vrienden het laatst vaarwel toe te roepen. Omtrent nieuwjaar 1811 dichtte hij zijn Afscheid, dat hij den 10 Jan. voor een uitgelezen schare in de amsterdamsche afdeeling der Holl. Mij. van K. en W. voordroeg. Vooral het slot maakte op de verrukte toehoorders een overweldigenden indruk. Het zijn de beroemde coupletten waarin aan het gevallen Holland nieuwe luister wordt voorspeld (DW. IX, 115). De censuur verbood dit slot te drukken; in B's Winters bloemen staan in plaats daarvan de veelbeteeke- | |
| |
nende woorden: ‘het vervolg hierna’. In Holland-Verlossing (1813-14) vindt men het volledige gedicht. De jaren 1810-13 heeft B. al jammerende doorgeworsteld. Vrienden konden hem slechts weinig helpen; zijn huisraad en boeken moest hij verkoopen; Valckenaer gaf hem wat rechtsgeleerden arbeid; een aantal voorlezingen bracht ook wat in; ook kreeg hij aandeel in de vertaling van den Code Napoléon; maar het bleef bittere armoede.
Toch waren er lichtpunten. Zijn dichtvuur doofde niet uit; evenmin zijn zucht tot studie. Vooral de taalwetenschap hield hem bezig. In 1812 en 13 voerde hij eene vrij levendige briefwisseling met Jacob Grimm. Een werkje over de Geologie zag in 1811 het licht (zie: B. als Geoloog, in Vragen v.d. Dag, 1906, 657; en B., de schrijver van het eerste Ned. boek over geologie, in Tijdschr. v.h. Kon. Ned. Aardr. Gen. Sept. 1906, beide door H. Blink.). Aan de hand van de Luc tracht hij de wetenschap met Moses' verhaal te verzoenen. In het zelfde jaar deed hij, anonym, een hoogst eigenaardig boekje verschijnen. De titel was: Kort verhaal van eene aanmerklijke Luchtreis en nieuwe Planeetontdekking, uit het Russisch vertaald. Het werkje was echter geheel oorspronkelijk, en ieder herkende terstond B. als den schrijver. Hij had zijn levendige verbeeldingskracht vrij spel gelaten, en een boeiend verhaal samengesteld, dat in geestigheid van opzet en vertelling voor Jules Verne's scheppingen niet onderdoet. Eene bepaalde bedoeling had het geschrift niet, schoon de schrijver herhaaldelijk gelegenheid vindt, zijn eigenaardige denkwijze over verschillende onderwerpen te verkondigen.
Groot was B's vreugde, toen het langgewenschte herstel van zijn geliefd vorstenhuis plaats vond. Het stroomde verzen van hem. Met zijn vrouw en Wiselius gaf hij een Nieuw Liederenboekje uit, ‘op aangename en bekende wijzen’, om Oranjegezindheid en Franschenhaat aan te wakkeren; Hollands Verlossing werd reeds genoemd; in 1815 verschenen de Vaderlandsche Uitboezemingen. De Koning toonde zich gedachtig aan de vroeger bewezen diensten en de betoonde aanhankelijkheid. Nadat B. eenigen tijd den post van auditeur-militair had waargenomen, kende de koning hem een jaargeld van f 1800 toe, dat tot zijn dood zijn voornaamste bron van inkomsten is gebleven. Een groote teleurstelling was hem de afkondiging der grondwet, wat met B.'s ideaal eener absolute monarchie onvereenigbaar was. Voor bijzonderheden omtrent de kennismaking met da Costa, die in dezen tijd plaats had, worde naar het leven van d.C. verwezen. In 1815 scheen eindelijk B.'s lang gekoesterde hoop op een professoraat vervuld te zullen worden. In 1814 door den koning gevraagd, wat hij het liefst wenschte als schadeloosstelling voor zijn ballingschap, had hij een professoraat begeerd. De koning zeide hem hulp toe, en hield woord, toen er in 1815 aan het amst. athenaeum een hoogleeraar in de ned. taalen letterkunde zou worden benoemd. Maar door B.'s vijanden werd de benoeming van den nauwlijks als litterator bekenden J.P. van Capelle doorgedreven. Dit was voor B. eene grievende teleurstelling. Veel had hij van een professoraat verwacht; voornamelijk begeerde hij het om zijne denkbeelden te kunnen verspreiden, veel gangbare schoolgeleerdheid te vernietigen, en een uitgelezen jeugd te vormen. Een kleine vergoeding voor het financieele gemis was zijne benoeming tot vast secretaris
der 2e klasse des Instituuts. Zijne ontevredenheid over de bijzondere en algemeene zaken nam intusschen hand over hand toe. Het
| |
| |
geheele koninkrijk werd in zijn oogen een land der ongerechtigheid; doch Amsterdam was hem een hel geworden. Het was dan ook een verlichting voor hem, toen hij in Mei 1817 een woning in zijn geliefd Leiden betrok.
Nu ging de zwaarbeproefde man eenige vrij gelukkige jaren te gemoet, gewijd aan rustigen arbeid: een van de belangrijkste en vruchtbaarste tijdperken zijns levens. Buiten hope, ooit tot het ambt van professor geroepen te zullen worden, besloot hij nu op eigen gelegenheid zijne kennis aan de jongelingschap dienstbaar te maken. Na de vacantie van 1817 opende hij een privatissimum over de geschiedenis des vaderlands. Vooral was het gericht tegen den geest, die sedert Wagenaar in dat vak heerschte. Gedurende het tiental jaren, dat hij colleges gegeven heeft, zijn er, alles te zamen, misschien nog geen veertig toehoorders geweest. Maar hier waren jonge lieden onder, die later mannen van groote beteekenis zijn geworden, en welig is het zaad opgeschoten, door B. in dien tijd uitgestrooid: namen als da Costa en Groen van Prinsterer zeggen reeds genoeg. Ook buiten de college-uren ontving hij gaarne zijne studenten, met wie hij zeer hartelijk omging, bij zich aan huis (zie: Herinneringen, in Gedenkb.). Behalve de geschiedenis, kwamen ook taalkundige, godgeleerde, en andere kwesties ter sprake. Meer dan één student schreef zijne dissertatie onder B.'s leiding, en dan ging het bij de promotie vaak heet toe, daar mannen als Siegenbeek met leede oogen B.'s optreden aanschouwden.
Zeer lang zou de rust echter niet duren. Had B. den toestand van zijn vaderland en de verandering der denkbeelden met diep afgrijzen gadegeslagen: niet dan door enkele gedichten en brieven had hij aan zijn verontwaardigd gemoed lucht gegeven. Hij geloofde vast, dat alles op een spoedig einde der dingen wees; het was dus niet de moeite waard, handelend op te treden. Da Costa dacht er evenwel anders over. Buiten medeweten van B. zond hij zijne bekende Bezwaren tegen den geest der Eeuw in het licht (1823). Moeilijk kan men zich eene voorstelling maken van de opschudding, daardoor veroorzaakt in de kleinburgerlijke zelftevredenheid dier tijden. Het was als een donderslag bij helderen hemel. Niet veel inzicht was noodig om te begrijpen, dat ‘de stemme Jacob's stemme was, maar de handen Ezau's handen’, en zoo werd B. weldra ook in het strijdperk gehaald. Het regende pamfletten en courantenartikelen tegen meester en leerling (zie Pamfl. Knuttel, 25200-13). B. kon het nu niet langer lijdelijk aanzien; hij achtte zich genoopt, in een geschrift, getiteld: De Bezwaren enz. toegelicht (1823) de gewraakte instellingen en meeningen nog eens onder handen te nemen. De liberalen, het neutrale onderwijs, de grondwet, de wijsgeeren, de theologen, Siegenbeek's spelling, kortom alle kunsten, wetenschappen, en nieuwe instellingen moesten het ontgelden. Onuitputtelijk is hij in scheldwoorden daartegen, geweldig de kracht zijner taal. In alles zag hij de kenteekenen der gruwelijkste verbastering; bijna alles, wat hij om zich heen zag, ergerde hem boven mate. Frankrijk en Duitschland waren de twee groote broeinesten van kwaad. De opvattingen, hier en op vele andere plaatsen verkondigd, zijn niet zóó overdreven, als zij bij het
eerste nadenken schijnen: want men moet niet vergeten, dat B. als met profetischen blik voorzien heeft, waar het heen moest; en dit is het, wat hij schetst. Men leze b.v. wat B. in de Toelichting (bl. 36) aangaande de muziek zegt. En wij, die met droefheid het verval onzer taal,
| |
| |
zoo door vreemden invloed als door eigen zorgeloosheid, gedurende de 19e eeuw moeten vaststellen, kunnen niet anders dan B.'s oordeel, in 't begin dier eeuw uitgesproken, bewonderen. In het algemeen heeft B. gezien, dat zijn vaderland den verkeerden weg bewandelde, terwijl zijne medeburgers zachtjes indommelden. Dat B. zich niettemin aan overdrijving schuldig heeft gemaakt, is niet te ontkennen. Maar een volkomen juisten kijk op zijn tijd is geen sterveling ooit gegeven geweest. In het zelfde jaar 1823 richtte B. een vlugschrift Aan de Roomsch-Katholyken dezer dagen, waarin hij hen aanspoorde, zich met de Protestanten te vereenigen, ter bestrijding van den gemeenschappelijken vijand, het deïsme (zie: B.'s verhouding tot de R. Kath. in Gedenkb.). Men herkent hierin B. als den vader der Anti-Revolutionnaire Partij.
Door dezen woedenden strijd verbitterde B. zich het leven. Telkens terugkeerende ziekten van hem en zijne vrouw maakten zijn toestand nog treuriger. Langzamerhand begon ouderdomszwakte zijn kracht te verlammen. Te Leiden geen huis kunnende vinden, dat hem beviel, verhuisde hij in 1828 naar Haarlem, waar hij drie jaren later, 18 Dec. 1831, overleed. Zijne vrouw was hem 16 April 1830 voorgegaan.
B. heeft in 't geheel 13 kinderen gehad: 5 bij zijne eerste, en 8 bij zijne tweede vrouw. De meeste stierven jong: slechts het eerste, een dochter, en het laatste, een zoon, overleefden hem, en van die zijn thans afstammelingen in leven. Zie de volledige genealogie door M.G. Wildeman in Gedenkb. De 4 kinderen, niet in de eerste levensjaren gestorven, zijn: Louise Sibilla B. (1785-1832), geh. met Dr. med. W.E. Burckhardt; Elius Izaak B., geb. 1791, in franschen krijgsdienst overl. te Landau 1813; Julius Willem B., geb. 1798, eerst in 's lands zeedienst, daarna bij de koopvaardij, overl. op een terugreis van China, 1818; Lodewijk Willem B., 1812-1888, kapitein der infanterie.
Het voorgaande is een beknopt, doch tevens vrij volledig overzicht van B.'s veelbewogen leven. Van zijne werken is echter niet veel verder melding gemaakt, dan het verband vorderde. Derhalve zal nog een kort overzicht volgen van B.'s uitgebreide en eigenaardige werkzaamheid op verschillend gebied.
Over zijne DICHTWERKEN is reeds een en ander gezegd. 's Mans dichterlijke nalatenschap bestaat uit een 200 000 versregels. De titels der dichtbundels zijn nogal eens eigenaardig: zij wijzen vaak op den nabij gedachten dood, b.v. Najaarsbladen, Winterbloemen, Affodillen, Krekelzangen, Rotsgalmen, Navonkeling, Oprakeling, Avondschemering, Vermaking, Nasprokkeling.
Zijne groote gedichten (Ziekte der Geleerden, Ondergang der Eerste Wareld, Buitenleven) zijn reeds genoemd; ook gaf hij eene vrije vertaling van Pope's Essay on Man: De Mensch getiteld. Zijne Romances worden geroemd (Elius). Vele gedichten heeft hij in onze taal overgezet uit een ontzaglijk aantal oude en nieuwe talen. Hierbij veroorloofde hij zich alle vrijheden, zoodat de meeste zijner vertalingen toch een oorspronkelijk karakter dragen. Uitmuntend is zijne berijmde vertaling van Ossian, die door velen boven het oorspronkelijke gesteld wordt (Zie: Pan, Aanwijzing, in het XV deel der Verz. Dichtw.; De Vertaler, in Gedenkb.; B. en het Spaansch, in Ned. Spect. 1906, 194). Geen dichtsoort is er, die hij niet beoefend heeft. Dat een groot gedeelte van zooveel gedichten minderwaardig werk moet zijn, is iets
| |
| |
zoo van zelve sprekends, dat vermelding onnoodig zou zijn, indien niet vaak de groote onrechtvaardigheid werd begaan, B. naar zijn slechtste werk te beoordeelen. Zondert men dit uit (gelijk men bij alle andere groote dichters doet), dan moet B.'s werk, naar inhoud en naar vorm, onder het allerbeste geteld, wat onze natie bezit. Voor eene kenschetsing van B. als dichter moet naar de straks te noemen litteratuur verwezen worden. Wonderbaarlijk is de hooge vlucht zijner gedachten, en zijn meesterschap over de taal. Hartelijk had hij deze lief; hij stelde haar boven alle oude en nieuwe talen (zie b.v. Nabericht Ziekte d. Gel., achter da Costa, De Mensch en de Dichter B., xi); haar aan vreemden invloed onderhevig te zien geraken sneed hem door de ziel. Zijne woordkunst had hij voornamelijk te danken aan onvermoeide en geduldige oefening, van zijn jeugd af gehouden, voor een groot deel bestaande in het op verschillende wijzen vertalen van latijnsche dichters. Hij zou somtijds twintig- en meermalen een zelfde stuk in hollandsche verzen hebben overgebracht. Ook het nadenken over den oorsprong der taal en der woorden, waar B. zijn gansche leven vol van is geweest, gepaard aan vlijtige beoefening onzer oude schrijvers, heeft veel bijgedragen tot zijn schitterend taalgebruik. Voor B. leefde de taal; de woorden waren geen bloote klanken, conventie hield hij niet voor den oorsprong der taal; neen, elk woord was oorspronkelijk een uitvloeisel, een natuurlijke afbeelding der zaak door middel van de spraakwerktuigen geweest, en nu nog als zoodanig herkenbaar, niettegenstaande aanhoudende verbastering sedert den zondeval. Het zoeken van verwante woorden of wortels in andere oude of nieuwere talen was voor B. geen. doel, maar hulpmiddel
en bijzaak. ‘B. was niet in de eerste plaats genealoog en biograaf, maar physioloog en psycholoog der taal’. (ten Kate). Onze taal hield hij voor het minst verbasterd, minder dan b.v. het Latijn; ook dan het Duitsch: want dit was door ‘slavoonsche elementen’ bedorven. Maar het Hollandsch toonde het best zijnen oorsprong. Zoo dan sprak elk woord tot den dichter. Ook tusschen de regelen der grammatica en ons innigste zieleleven zag hij nauw verband; en zoo was de taal voor hem de openbaring van wat er in 't diepst onzer ziel omgaat. (‘Zoek in u-zelv' de taal en ken u-zelv' in haar: Haar spiegel is ons Al: haar uitdruk 't menschlijk waar’.), zij was ‘de innigste redeneerkunst van hart en verstand vereenigd’. Kortom, B. had een taalgevoel zonder weerga, dat hem, samen met zijne onbeperkte kennis van het Hollandsch, in staat stelde, die taal op wonderlijke wijze te beheerschen en daarmede te tooveren. ‘Wie in later tijd B.'s verzen soms rhetorisch heeft genoemd, heeft daarmee alleen eigen onmacht verraden om al het levende in B.'s taal mee te voelen of zelfs ook maar een klein sprankje in zijne ziel te voelen tintelen van den gloeienden hartstocht voor taalschepping, waartoe B., soms zelfs zijns ondanks, gedreven werd’. (J. te Winkel). Zie Bavinck, t.a.p. hoofdst. X. Zijn woordenschat is schier onbegrensd. (A. Bogaers, Woordenboek op de Dichtwerken van B., Haarl. 1878; en A. de Jager, Proeve over den invloed van B.'s Dichtw. op onze taal, ten aanzien van het vormen van nieuwe en het terugroepen van oude woorden en spreekwijzen, Leiden 1847). Hij zocht zijn kracht niet in het smeden van nieuwe woorden, doch verrijkte de taal door ‘de
beteekenis der woorden die er zijn te bestemmen, en ze op eene niet gemeene wijze aan te wenden.’ Ook in de verskunst heeft hij wonderen verricht. De alexandrijnsche maat
| |
| |
heeft hij tot de hoogste volmaaktheid gebracht. Dat ook zijn prosa voortreffelijk moest zijn, behoeft na het bovenstaande geen betoog. Wel vindt men veelal eene andere meening verkondigd; doch (gelijk A.T.A. Heyting onlangs zeer terecht heeft opgemerkt), men heeft zich te veel laten beïnvloeden door klachten van B. zelven over zijn stijl. Van der Palm's geroemde prosa kan bij dat van B. niet halen. Zoowel als hij zijn bliksems slingert tegen den geest der eeuw of tegen persoonlijke vijanden, als wanneer hij eene sierlijke voorrede voor een dichtbundel, een wetenschappelijke verhandeling, of een brief schrijft, is hij de meester, voor wien de taal al hare schatten beschikbaar stelt.
Over B. als dichter zie men o.a.: Gedenkb.; W. de Clercq, Eenige wenken omtrent de dichterlijke loopbaan van W.B. in Gedenkzuil (1833); Beets, Verpoozingen; W. Bild., door G.v. Elring (1908), de eerste 4 hoofdst.; J. te Winkel, B. als dichter gehuldigd (1906); Bavinck, hoofdst. X.
Weinige dichtwerken van B. zijn in andere talen overgebracht. Zie: Vertalingen van B. door K.H.E. de Jong, in Gedenkb., met ook enkele eigen navolgingen.
Over B.'s DRAMATISCHE WERKEN loopen de oordeelen ver uiteen. In 1808 schreef hij zijn Floris de Vijfde, van 1808-09 gaf hij met zijne vrouw 3 deelen Treurspelen uit. Willem van Holland, Kormak, en Cinna (naar Corneille) hierin zijn van B. In het 2e deel gaf hij eene uitvoerige Verhandeling waarin hij uiteenzet, aan welke eischen een goed treurspel moet voldoen. Hij meende, dat zijn eigen voortbrengselen dien toets konden doorstaan. Veelal heeft men echter het verwijt tot hem gericht, dat zijne karakterteekening veel te wenschen overlaat. Het laatste woord is er echter nog niet over gezegd. Vele jaren te voren had hij in zijne voorrede voor de vertaling van Oedipus Rex (1779) zijne gedachten omtrent het treurspel uiteengezet. Het klassieke drama prees hij boven alles; ook het oude fransche achtte hij zeer hoog. Het burgerlijk drama heeft hij steeds verfoeid. Schiller's werken vond hij een ‘drekhoop’; doch Shakespeare stelde hij hoog.
Zie: H.J. Schimmel, eene Bladz. uit de gesch. v. ons drama, in de Gids, 1855, II, 359 vlgg. en elders; Koopmans, B.'s drama's, in Beweging 1908; B. en het Tooneel, in Gedenkb. In 1823 gaf B. een bundel Bijdragen tot de Tooneelpoëzy uit.
Over Bilderdijk's studiën op het gebied der TAALGELEERDHEID, die dertig boekdeelen vullen, is nog niet gesproken. Alleen zijne theorie van den
oorsprong der woorden is boven kort vermeld. Ook van het overige kunnen niet meer dan enkele trekken in oogenschouw genomen worden. In 1805 verscheen te Amst. zijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden (2e druk 1818). Hierin wordt uiteengezet, dat het geslacht van nature aan het woord eigen is, en hoe de etymologie het geslacht doet kennen. Het uit de beteekenis des woords te verklaren is onzinnig en achteraf dan ook gebleken ondoenlijk te zijn. De afleiding, de vormingswijze, brengt het geslacht noodzakelijker wijze mede. In zijne Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden, op stellige taalgronden gevestigd (Amst. 1822; 2e druk 1832-34; met een uitvoerige en hoogst belangrijke voorrede) wordt de theorie op een 5000 woorden toegepast. De Geslachtlijst wil een handleiding zijn tot het bepalen der geslachten uit eenvoudige, doch wetenschappelijke beginselen. Zij geeft niet alleen de geslachten, maar
| |
| |
ook de redenen daarvan. Voor hen, die ze botweg in het hoofd wilden prenten, schreef B. niet; hij wilde de geslachten doen voelen. Dat men, om goed te schrijven, zijn taalschat in 't hart moest hebben, niet in 't hoofd, gold ook hier. Volstrekte eenvormigheid te verlangen, als Siegenbeek deed, was verderfelijk. Want een woord kan zeer goed voor tweeërlei geslacht vatbaar zijn, alzoo een woord meer dan ééne afleiding kan hebben. Maar uit dit laatste moet eenig verschil van beteekenis volgen: fijne schakeering, die alleen onze taal toelaat. Vondel en andere klassieken hebben die gekend en toegepast; hun ongelijkheid in 't stuk der geslachten is dan ook (op onvermijdelijke uitzonderingen na) geenszins onachtzaamheid of onvastheid geweest. Trouwens in sommige gevallen is het onverschillig, welke nuance, welke afleiding, dus welk geslacht men verkiest.
Als voorbereiding tot zijne uitvoerige Nederlandsche Spraakleer ('s Grav. 1826), gaf B. van 1820-25 acht deelen Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden uit. Den vorm der letters meende hij uit de spraakwerktuigen verklaard te hebben in zijn boek Van het Letterschrift (Rott. 1820). Eene korte uiteenzetting van zijn etymologisch systeem vindt men in de Beginsels der Woordvorsching (Leeuw. 1831). Voorts gaf B. Korte Aanmerkingen op Huydecopers Proeve van. Taalen Dichtkunde (Amst. 1828), en gecommenteerde uitgaven van Huygens, Hooft, en Antonides. In 1875 bezorgde A. de Jager eene uitgave van B 's Voorlezingen over de Hollandsche Taal. De zelfde maakte een Alphab. Lijst v. Woorden en Spreekwijzen, taalk. opgehelderd in de Werken van B. (Rott. 1839).
Het groote doel, waarnaar B. streefde, was volledig en uit eenvoudige beginselen rekenschap te geven van alle grammaticale constructies, verbuiging, vervoeging, woordschikking, afleiding, geslachten der naamwoorden, en spelling, wat hij tot het recht gebruik der taal onmisbaar achtte, en ook ('t is reeds gezegd) uit een zielkundig oogpunt van het allerhoogste belang. Veel moeite gaf hij zich ook tot bestrijding van misbruik in taal en in spelling.
Veel is over B.'s taalkundige theorieën niet geschreven; en van deze schaarsche oordeelen zijn de meeste hoogst ongunstig. Eene grondige en critische uiteenzetting is echter tot nog toe nooit gegeven. ook niet door de beide geleerden, die het laatst over deze zake het woord gevoerd hebben nl. J. te Winkel in Gedenkb. (bestreden door H.C. Muller in de Opr. Haarl. Crt. van 22 Oct., 29 Oct., en 5 Nov. 1906), en A. Kluyver in Onze Eeuw, Oct. 1906. Dat de genoemde werken van B. vol groote fouten zitten, hij zelve is de eerste geweest, het te erkennen. Zijne Verhandeling droeg hij op aan den man van kunde en smaak, die waarheid van verkeerdheid zou schiften. Zoolang dit niet gebeurd is (en het is nog niet gebeurd), moet elk oordeel worden opgeschort. Matthias de Vries had veel met B. als taalkundige op, niettegenstaande diens tallooze verkeerde, vaak zelfs onzinnige woordafleidingen, en andere misslagen. ‘Al mocht de wetenschap ook alles logenstraffen, wat B. in zijne taalkundige werken in bijzonderheden geleerd heeft: nog blijft in die werken te zamen een geest tintelen, zoo rijk en zoo oorspronkelijk; nog ademt daar een gevoel, zoo frisch en fijn; nog blaakt daar een zoo weldadige gloed, dat ge telkens en telkens weder die boeken ter hand neemt’ (M. de Vries, in Gedenksteenplaatsing te 's Gravenhage, 1867). Voorts achtte de Vries de mogelijkheid niet uitgesloten, dat men eens, ook in het
| |
| |
taalkundige, B. als ziener zou moeten vereeren. Maar wat hiervan zij: dat B.'s taalkundige werken met betrekking tot de Levende Taal allerbelangrijkst zijn, daar twijfelt niemand aan. Zij bevatten een schat van nuttige opmerkingen, wenken, en waarschuwingen, die men niet licht elders zou vinden. Tegenwoordig schrijven wij (op enkele onbeduidende afwijkingen na) in B.'s spelling, na die van Siegenbeek over boord te hebben geworpen. Eene bevredigende verklaring van den oorsprong der woorden en der geslachten is na B. nooit gegeven. Zie nog: Briefe von Jacob Grimman H.W. Tydeman (Heilbronn 1883), en de bespreking daarvan in de Gids, 1883, III, 313.
Ook op het gebied van GODSDIENST en WIJSBEGEERTE heeft B., zoowel in dicht als in prosa, veel merkwaardigs gezegd. Van zijn jeugd af is hij calvinist geweest; doch eerst op lateren leeftijd is hij over theologische vragen gaan doordenken, en heeft hij menige van de oude orthodoxie onafhankelijke meening verkondigd. Ofschoon hij heftig optrad tegen Kant's wijsbegeerte, was hij het toch met dezen eens wat het afbrekende gedeelte betreft. In het opbouwen ging hij echter anders te werk. Kan het menschelijk verstand ons niets leeren: het gevoel (dat bovenmenschelijk is en ons het geloof schenkt, niet op redeneering gegrond, maar op inwendige bevinding) wel, en de openbaring Gods niet minder. Het gevoel geeft ons gemeenschap met een hoogere wereld. Kan onze ziel zich tot deze verheffen, dan zal zij de stoffelijke wereld herkennen als product eener onstoffelijke, met God als onophoudelijk willend wezen tot middelpunt. Al het bestaande is in dienst van God, die, volmaakt zijnde, en dus volmaakt denkende, al wat geschiedt, vooruit heeft gedacht en gewild, en wel tot in de kleinste kleinigheden. Zoo staat het geschapene in voortdurende innige betrekking tot de hoogere wereld en tot God; ook de menschelijke ziel. B. was dus een mysticus. Eenheid, orde, harmonie, ziedaar den grond van al zijne denkbeelden. Van alle wijsgeeren achtte hij Leibniz verreweg het hoogst (zie zijn gedicht: Aan L., in DW. XIV, 53). Tegenover de verlichting, die het verstand als oppersten rechter erkende, moest hij vijandig staan. Onjuist is echter de meening, dat bij B. ook in wetenschappelijke zaken het gevoel een zoo groote plaats ingenomen zou hebben, dat hij ingevingen van het oogenblik met resultaten van onderzoek gelijk placht te stellen. Nieuwe elementen in zijn geloof waren
o.a. het geloof aan het bestaan eener Geestenwereld (zie het gedicht van dien naam, DW. VII, 107; uitg. met aanteek. door David, Leuven 1843; zie ook Het Toekomstig Leven, 1 Sept. 1906), waarmede hij zich in voortdurende aanraking dacht, en het toekennen van een ziel ook aan de dieren (zie het gedicht De Dieren, Amst. 1817). Niet zonder instemming las hij de geschriften van Swedenborg en van Jung-Stilling. Onjuist is de bewering, dat B. neiging gehad zou hebben, tot de roomsche Kerk over te gaan, of in zijn hart een halve katholiek geweest zou zijn. Met de toenmalige ned.-herv. Kerk nam hij echter geen genoegen: het Reveil is door hem voorbereid. Zijne wijsgeerige en godsdienstige denkbeelden vindt men uitvoerig uiteengezet in het voortreffelijke werk van H. Bavinck: B. als Denker en Dichter (Kampen 1906); zie ook: J.H. Gunning Jr., B. als wijsgeerig denker, in den Magdalena- Almanak 1872, 80; voorts B.'s Verhandelingen, ziel-, zede-, en rechtsleer betreffende (Leiden 1821); en zijne Opstellen van godgeleerden en zedekundigen inhoud (Amst. 1833).
| |
| |
Als GESCHIEDSCHRIJVER is B. vermaard door zijne fraai geschreven Geschiedenis des Vaderlands (13 dln., 1832-53), met uitvoerige aanteekeningen uitgegeven door H.W. Tydeman. Het zijn de voorlezingen, door B. op zijn privatissimum gehouden. Eigenlijk is het één groot strijdschrift, gericht tegen de toenmalige geschiedkunde, die hij voor een samenweefsel van leugens hield. Aan Wagenaar kende hij niet het minste historische inzicht toe, en hij verfoeide hem als werktuig der kwaadwillige regentenpartij tot verdraaiing der geschiedenis in hunnen geest. Op deze wijze heeft B. tot nieuw onderzoek geprikkeld, wat niet onnoodig was. Meer wetenschappelijke waarde heeft zijn werk echter niet. Voor Groen van Prinsterer was het weggelegd, in B.'s geest te schrijven, zonder, gelijk deze, telkens door partijzucht tot scheeve voorstellingen te worden verleid.
Voor B. was het ideaal eener staatsinrichting het oude Leenstelsel. Alleen onder een absolute monarchie was ware vrijheid denkbaar. Dit was het ware beginsel van den staat, door God-zelven onmiddellijk ingegeven; en de hoogste ontwikkeling van den staat was terugkeer tot dat stelsel. B. was derhalve zoowel anti-democratisch als anti-aristocratisch gezind. Hij neemt het op voor de kabeljauwsche partij; ontkenning van het goede recht van Jacoba van Beieren, van Oldenbarnevelt, verdediging van stadhouder Willem II waren onder zijne groote strijdpunten. Zijn oordeel over onze geschiedenis is in het kort dit: tachtig jaren, zegt B., heeft men gevochten om zijn vorst kwijt te zijn. Toch vereert hij Willem I, als voorvechter van het ware geloof, en draagt hij der Republiek een goed hart toe. Maar tevens beoordeelt hij Philips en Alva onpartijdiger dan een zijner voorgangers. Dan, de republiek droeg de kiemen des verderfs in zich: weldra ontstond eene familieregeering, die er op uit was, de macht der Oranjes te knotten, ja ‘steeds tegen de natie en haar wettig bestuur en welvaart conspireerde’, en eindigen zou met haar geheel te gronde te richten. De vestiging des koninkrijks gaf geen verbetering: een grondwet was hem een gruwel, niet minder de scheiding van kerk en staat. En de verbastering der menschheid zou voortgaan, totdat Christus eindelijk de zonde zou komen onderwerpen, om een duizendjarig rijk van vrede te stichten. Deze ure hield B. voor zeer nabij; hij verwachtte haar elk oogenblik. Zie: B. als geschiedkundige, in Gedenkb.; Fruin, Verspr. Geschr. IX, 282 vlgg.; Groen v. Prinsterer, Archives, 1e Série, I, 24*-26*; 31*-34*; dez., Ongeloof en Revolutie, 2e dr. 34
vlgg.; Bavinck, t.a.p. hoofdst. XII. B.'s Toelichting van da Costa's Bezwaren begint met eene korte en bondige uiteenzetting van zijne beschouwing der geschiedenis van Holland.
RECHTSGELEERDE geschriften van B. zijn de Observationes et Emendationes (1e deel Brunsw. 1806; 2e druk daarvan, met het 2e deel, Leiden 1819-20), en Epistola de collatione Legum Mosaicarum et Romanarum (1808). In zijne Verhandelingen (1821) staat een stuk over de Gronden van het Natuurrecht. Zie: Bild. Jurisromani studiosus, en B. als advocaat, beide in Gedenkb.
De GENEESKUNDE heeft B. altijd veel belang ingeboezemd. Hij was er goed van op de hoogte, en aan eigen theorieën ontbrak het ook hier niet. Zie: B. en de Geneeskunde, in Gedenkb.
In de PERSPECTIEF was hij ook geen vreemdeling, blijkens zijn werkje, daarover in 1828 verschenen, en een uitvoerig hs., dat hij aan het Instituut schonk.
| |
| |
Aan zijne praestaties op het gebied der TEEKEN- EN ETSKUNST (zie: B. en de beeldende kunsten, en B.'s kunstuitingen, in Gedenkb.; en Vosmaer's uitvoerige lijst van B.'s Etsen in Kunstkronyk 1870), der GEOLOGIE (kol. 155), en der PLANTKUNDE (kol. 154) worde nog even herinnerd, om het overzicht van B.'s veelzijdig wezen volledig te maken.
Wat men een man van karakter heet, was Bilderdijk niet. Men heeft hem wel eens, en terecht, den man der tegenstrijdigheden genoemd. Bij de bestudeering van zijn leven voelt men zich beurtelings van warme sympathie, beurtelings van afkeer vervuld. Zijne hoofdfouten zijn: gebrek aan wilskracht en aan waarheidsliefde en oprechtheid, ook tegenover zich zelven. Dat hij vasthoudend was en geduldig, en zijn leven lang met onbegrijpelijke geestkracht gezocht heeft naar waarheid, echte wetenschap, en wijsheid, doet aan het gezegde niets af. Voorts kon hij hoogmoedig en ijdel zijn tot aan het waanzinnige toe. Schuld of ongelijk bekennen was hem onmogelijk. Vandaar meer dan eens leugens en huichelarij. Maar ook kon hij openhartig zijn, en zich klein, nietig, en zondig bekennen, vooral als hij zijn ziel tot God ophief. Niettegenstaande de ongekend heftige en hooghartige wijze, waarop hij tegenstanders placht te bejegenen, was hij toch goedhartig en zacht van aard; voor de weinigen, die hem begrepen, een trouw, hartelijk, en hulpvaardig vriend, en een aangenaam, geestig prater; in vele opzichten een groot kind. Zijne levenswijze had hem menschenschuw gemaakt; hij was in zich zelven gekeerd en somber, stug in den omgang, uiterst deftig in zijne manieren, onpractisch in zaken, in hooge mate achterdochtig. Toch ging er van zijn persoon eene groote bekoring uit. Zelden kwam hij uit huis; couranten en tijdschriften las hij niet; bijna alleen door briefwisseling onderhield hij eenige gemeenschap met de buitenwereld. Toch was humor hem gansch niet vreemd (zie: B. als humorist, in Gedenkb.); hij kon wel eens om zijn eigen ongeluk lachen, een loopje met zich zelven nemen. In gezelschap, dat hem niet beviel, placht hij over allerlei dingen te klagen, of paradoxen te
verkoopen; zijne groote scherpzinnigheid stelde hem dan gemakkelijk in staat, ze (met schijnbaren ernst) tegen aanvallen te verdedigen. Een kostelijk verhaal van fijne ironie in zulk een geval leest men in de Vad. Letteroef. 1832, Mengelw. p. 81. Dat er echter vele zonderlinge stellingen waren, waarmede hij ernst maakte, behoeft nauwelijks herinnerd te worden. Maar met al zijne groote gebreken en feilen heeft Bilderdijk toch de liefde en de dankbaarheid des nageslachts niet verbeurd. Altijd zal men veel van hem kunnen leeren; een wereld van gedachten ontsluit hij voor degenen, die naar hem luisteren. Met Alberdingk Thijm zullen zij erkennen, van de beste oogenblikken huns levens aan hem te danken. En als taal- en stijlleeraar is hij, door zijne lessen en door zijn voorbeeld, onovertroffen. Hierom alleen zou hij voor onzen tijd van heilzamen invloed kunnen zijn, wilde men hem slechts wat meer beoefenen.
Bilderdijk's verzamelde Dichtwerken verschenen van 1856-59 in 15 deelen te Haarlem, door de zorg van da Costa. Zijne prosawerken zijn nooit opnieuw uitgegeven. In 1833 gaf Glinderman eene chronologische Lijst van B.'s Werken, en in 1853 B. Klinkert eene alphabetische (gratis-bijvoegsel bij den Navorscher), waarin ook de geschriften over B. vermeld worden. Aangevuld werden deze lijsten door bijdragen van A. de Jager (Algem. Let- | |
| |
terl. Maandschr. 1850; Rec. 1857; Vad. Letteroef. 1860, 1865; Leeskabinet 1870, IV, 1). Van veel belang voor de bibliographie zijn ook de Bilderdijkiana, door H. de Jager in Nav. 1896-99 medegedeeld. Zie ook: Catalogus der Verzamelingen Bilderdijk en van Lennep, aanwezig in de Boekerij der Kon. Akad. van Wetenschte Amst. (Amst. 1887); ook den Catal. der Verzameling de Jager, in de Bibl. van de Mij. der Nederl. Letterk. te Leiden. (Verslag van den bibliothecaris, 1906).
Aan W. Messchert danken wij eene verzameling van 5 dln. Brieven van Mr. W.B. (1836-37). De briefwisseling met vader en zoon Tydeman verscheen van 1866-67 in 2 dln. In 1873 gaf ten Brummeler Andriesse, geholpen door van Vloten, op laakbare wijze een verzameling brieven uit onder den titel: B.'s Eerste Huwelijk, naar zijne briefwisseling met vrouw en dochter. Voorts verschenen nog vele brieven in tijdschriften, enz. Zoo deelde Kalff in het Tijdschr. Letterk. XXIV, een 25-tal brieven van B. aan Feith mede; brieven aan Southey vindt men in den Ned. Spect. van 1902. Zie: B.'s Brieven, in Gedenkb.
Over zijne Portretten zie men J.F.M. Sterck in Nav. 1891, 219, en in Gedenkb. 403. Ook Konst- en Letterb., 1849, No. 21 en 38. Zijne buste staat in het Rijksmuseum. Geschilderd werd hij o.a. door Cuylenburg (1795, fraaie afb. in Gedenkb.), van Bree, en Hodges. Talrijk zijn de gravures (Zie Muller, Catal. Portr., en Gedenkb., tegenover p. 368 en 32.)
Van de levensbeschrijvingen moet in de eerste plaats genoemd worden het groote werk van R.A. Kollewijn: Bilderdijk, zijn Leven en Werken, naar oorspronkelijke en voor een groot gedeelte onuitgegeven bescheiden samengesteld (2 dln. Amst. 1891). Het ontleent zijne groote waarde aan de ontzaglijke hoeveelheid verwerkt en geordend materiaal, die het bevat. Maar te zeggen, dat de schrijver op B.'s karakter, gedragingen, en geschriften het ware licht laat vallen, zou overdreven lof zijn. Overigens zij naar Allard Pierson's critiek (Gids 1891, IV) verwezen. Ook A.T.A. Heyting (pseud. G. van Elring) heeft in zijn boek: W. Bild., een Dichterstudie ('s Grav. 1908) over Kollewijn's werk juiste dingen gezegd en aangehaald. Het is een lexikon, een fundament, meer niet; en in dit opzicht kan het niet hoog genoeg geprezen worden. Genoemd boek van Heyting geeft een overzicht van de verschillende meeningen, in den loop der tijden over B. als dichter verkondigd, met tal van belangrijke citaten, en opgave van veel litteratuur. Terecht beroemd is da Costa's werk De Mensch en de Dichter Bilderdijk (Haarl. 1859), dat wel is waar B. wat al te volmaakt voorstelt, maar toch hooge waarde heeft, als geschreven door iemand, die in 's mans ziel was doorgedrongen. Vroeger gaf da Costa een Overzicht van het Leven en de Werken van Mr. W.B. en Vrouwe K.W.B. geb. S., overgedrukt uit v.d. Aa's Nieuw Biogr., Anthol., en Crit. Wdbk. (1844). Van belang is ook: Wap, Bild., eene bijdrage tot zijn Leven en Werken (Leiden 1874), besproken door A. de Jager, in Tijdsp.
1875. Bavinck's B. als' Denker en Dichter (1906) werd reeds genoemd. Als persoonlijkheid vindt men B. op zeer verdienstelijke wijze geschetst in de volgende geschriften van W.G.C. Bijvanck: De Jeugd van da Costa (Leid. 1894-96); Kumpel en B. (Gids, 1898, I, 314); Dorus' Droefheid (Gids, 1901); Meded. over B. (Ned. Spect. 1889, 108); en De Zoon van B. (ald. 3). Zie verder het artikel
| |
| |
van S. Gorter in de Gids, 1869, IV; en dat van A. Pierson, ald. 1886, I; Alberdingk Thijm, de Eer eens Grooten Meesters, ald. 1876, III; C. Scharten, B.'s miskenning, ald. 1906; R.A. Kollewijn, J. Halbertsma over B., in Gr. Ned. 1908, I; J.J.L. ten Kate, B. en da Costa (Amst. 1862); Vosmaer, Vogels v. div. pluimage, beelden en studiën (1879) 127-147; en Ned. Spect. 1885, 185 en 1886, 96; A. Kuyper, B. in zijne nationale beteekenis (1906); J. Postmus, Calvin. Vertoogen (1906), en zijn Oud-Holland (1910). Vele tijdschriftartikelen vindt men nog in Petit's Repert. opgegeven.
In 1906 werd Bilderdijk's 150e geboortedag herdacht. Een Gedenkboek verscheen, eene tentoonstelling werd te Amsterdam gehouden. Deze gaf aanleiding tot het stichten van een Bilderdijk-Museum, welks rijke verzameling een der zalen van Amsterdam's Gemeente-Museum vult.
Margadant |
|