| |
[Willem, V]
WILLEM V, prins van Oranje en Nassau, geb. te 's Gravenhage 8 Maart 1748, gest. te Brunswijk 9 April 1806, zoon van Willem IV, prins van Oranje en Nassau, en Anna van Hannover. De vroege dood zijns vaders (22 Oct. 1751) verschafte hem reeds vroeg de opvolging in diens waardigheden, aanvankelijk onder voogdij zijner moeder tot haren dood (13 Jan. 1759), daarna onder die van Lodewijk Ernst, hertog van Brunswijk. Hij werd zorgvuldig opgevoed en verkreeg een uitgebreide kennis vooral van de ingewikkelde staatsinrichting; zijn voortreffelijk geheugen werd echter niet door een scherp verstand en een zelfstandig oordeel gesteund, terwijl zijn hoofdig vasthouden aan eenmaal opgevatte meeningen hem groot nadeel heeft berokkend. In 1766 meerderjarig geworden, nam hij de regeering van den hertog van Brunswijk over maar bleef zich krachtens de door dezen verlangde geheime Acte van Consulentschap (3 Mei) onder diens leiding stellen. Hij huwde 4 Oct. 1767 te Berlijn (huw.contr. i.d.) met Frederica Sophia Wilhelmina, prinses van Pruisen (zie kol. 1536) de beminde nicht van Frederik II, een beminnelijke en zeer zelfstandige vrouw van groote gaven, die echter aanvankelijk haren invloed op haren gemaal door dien van Brunswijk overschaduwd zag. Een tiental rustige jaren in de door den handel bloeiende Republiek scheen hem een ongestoorde regeering te waarborgen; de groote aan zijn vader geschonken macht, hem door de handige staatkunde van Brunswijk onverminderd overgedragen, bleef voorloopig ongerept, al begon er reeds ontevredenheid te heerschen over het voortwoekerende bederf der regentenregeering, waarvan hij als het ‘eminente hoofd’ kon beschouwd worden. Gesteund door Brunswijk en den bekwamen raadpensionaris Steyn, later door diens zwakken opvolger
van
| |
| |
Bleiswijk, creatuur van Brunswijk, voerde hij met vorstelijken glans zonder veel bezwaar maar ook zonder veel kracht het bestuur in de innerlijk zeer verzwakte Republiek, welker aanzien naar buiten zeer gedaald was. De moeilijkheden met Engeland, waarmede de Republiek sedert Willem III nauw verbonden was geweest en ook hij totnogtoe in overeenstemming was gebleven, wegens den amerikaanschen vrijheidsoorlog, leidden echter tegen 1780 tot wederzijdsche spanning en ten gevolge van het drijven der anti-engelsche partij op einde van dat jaar tot een oorlog met Engeland, in bondgenootschap met Frankrijk en de amerikaansche opstandelingen. Die oorlog, waarin onze handel ernstige schade leed en alleen de slag bij Doggersbank (5 Aug. 1781) een lichtpunt vormde, bracht de verzwakking der Republiek, in de eerste plaats die harer weermiddelen te land en ter zee duidelijk aan het licht en versterkte de met Frankrijk samenwerkende, vooral in Holland talrijke Patriotten, die ten deele in overeenstemming met de oude staatsgezinde partijbeginselen de oorzaak der verslapping in de te groote, te onbeperkte macht van den Erfstadhouder zagen, ten deele alleen heil verwachtten van meerderen invloed der gezeten burgerij op de regeering van stad en land. De hollandsche Patriotten richtten zich, onder leiding van Amsterdam en met medewerking van een aantal friesche regenten, aanvankelijk vooral tegen den naar hunne meening verderfelijken invloed van Brunswijk, die nog vóór de openbaarmaking der Acte van consulentschap (April 1784) zich genoodzaakt zag zich terug te trekken uit 's Gravenhage en eerst naar den Bosch, later naar Aken uit te wijken. Maar ook Willem V zelf werd van verregaande verwaarloozing der landsbelangen beschuldigd en de heftigste pamfletten werden
tegen hem uitgegeven. Een en ander veroorzaakte in de Republiek een hevige gisting, nog verergerd door de antistadhouderlijke intriges van Frankrijk uit en de bedreigingen van keizer Jozef II, beheerscher der Oostenrijksche Nederlanden, die de opheffing der thans nuttelooze Barrière-vestingen, de ontsluiting van de Schelde, ja den afstand van Maastricht eischte. De nadeelige vrede met Engeland (1784) en de alleen door aanzienlijke opoffering in geld behouden vrede met den Keizer (1785), beide nog aan fransche bemiddeling te danken, verhoogden het aanzien van den Prins niet. De aanvallen van anonieme pamfletschrijvers op het regeeringsstelsel en op zijn persoon, namen steeds in hevigheid toe, nadat hij zich herhaaldelijk ongeneigd had betoond, om door de hem voorgedragen democratische hervormingen den toestand te verbeteren, met name in Holland en Utrecht, waar de beweging het sterkst was. Hij, het hoofd der gehate staatsregeling, heette een dwingeland, een landbederver, een Nero, een schandvlek der menschheid. De patriottenpartij werd, onder krachtige medewerking van Frankrijk, dat den Prins als engelschgezind wantrouwde, eerst geleid door den patriotschen regent van der Capellen, later vooral door drie hollandsche pensionarissen, de Gijselaar, van Berckel en Zeebergh, het zoogegenaamd ‘Triumviraat’, terwijl in Utrecht de democratie de overhand had. Ook de hoop op den moreelen of feitelijken steun van Frederik II, die uit algemeene politieke overwegingen met Frankrijk samenging, werd verijdeld, al onthield hij op verzoek der Prinses soms zijn goeden raad niet. De Prins, afkeerig van de- | |
| |
mocratische denkbeelden en gehecht aan de oude beginselen van staatsbestuur, kon zich te midden dezer woelingen niet staande houden en werd alleen door
het verzet der tot krachtiger optreden gezinde Prinses en in het belang harer kinderen belet uit te wijken naar zijn nassausche landen. Ook de hulp van den engelschen gezant, lord Harris, hielp hem niet. Holland deed hem allerlei vernederingen aan, ontnam hem (Sept. 1784) het bevel in den Haag, waarop hij die stad met de zijnen verliet om zich eerst te Breda, later op het Loo, eindelijk te Nijmegen te vestigen. De Patriotten hadden gezegevierd, waren meester in Holland en Utrecht en weerden zich duchtig ook in de overige provinciën, behalve in het oranjegezinde Zeeland. Een burgeroorlog dreigde. Het krachtig optreden der geldersche Staten tegen de oproerige steden Elburg en Hattem (1786) verergerde de spanning en men wapende zich van weerszijden, hoewel de Prins steeds aarzelde geweld te gebruiken tegenover zijn tegenstanders, die, kleine maar roerige minderheid, tegenover de nog altijd prinsgezinde menigte zeker geen weerstand hadden kunnen bieden aan een optreden van het grootendeels prinsgezinde leger en de evenzoo gestemde vloot. Het terugwijzen van de energieke Prinses bij Goejanverwellesluis door de hollandsche Patriotten (28 Juni 1787) veroorzaakte eindelijk de inmenging van Pruisen, waar sedert Aug. 1786 de broeder der Prinses, koning Friedrich Wilhelm II, regeerde. Frankrijk, door inwendige woelingen belemmerd, waagde het niet deze inmenging te beletten en een spoedig geëindigde veldtocht van een pruisisch leger herstelde (Sept. 1787) het gezag van den Prins in Holland, terwijl ook de overige gewesten voor de omstandigheden bukten. Onder leiding van den nieuwen onverdacht oranjegezinden raadpensionaris van de Spiegel verklaarden alle gewesten bij eene ‘acte van garantie’ (27 Juni 1788) de ‘hooge en erfelijke
waardigheden’ tot een ‘essentieel deel niet slechts der constitutie van iedere provincie maar van den geheelen staat’, tot een ‘onontbeerlijke grondwet’. Verbonden met Engeland en Pruisen steunden deze mogendheden eveneens den ouden regeeringsvorm, daar ook zij dien garandeerden te zamen met het bestaan der Republiek zelve. Een groot getal Patriotten week uit naar Frankrijk. Thans begon een tijdperk van ‘restauratie’ onder hoofdleiding van van de Spiegel, aan wiens inzichten ook de door de thans meer invloedrijke Prinses aangezette Prins zich, hoewel noode, onderwierp. Maar het bleek niet mogelijk het vermolmde staatsgebouw met behoud der grondslagen duurzaam te vernieuwen en de Prins zelf, hoewel van goede bedoelingen, werkte slechts weinig krachtig mede. De fransche Revolutie veroorzaakte in 1792 een oorlog met Frankrijk, waarin de Republiek de gecoaliseerde mogendheden naar vermogen steunde maar eerst in 1793 onder Dumouriez, daarna in 1794 onder Pichegru hare troepen op eigen bodem teruggedrongen zag. De dapperheid der beide jonge zonen van den Prins kon met onvoldoende middelen den geestdriftigen, door de uitgeweken Patriotten en de binnen de grenzen gebleven ontevredenen aangezetten vijand niet tegenhouden, terwijl de mogendbeden de Republiek in den steek lieten. Eene laatste onderhandeling met Pichegru, op het einde van 1794 scheen nog kans op redding te geven, toen deze onder begunstiglng van de vorst en op aandrang der Patriotten eindelijk doortastte en Holland binnendrong. Op zijn verklaring, dat hij met den Prins en de zijnen niet
| |
| |
wilde onderhandelen, verliet deze met zijne familie (18 Jan. 1795) den Haag en vluchtte over zee naar Engeland, waar hij zich onder bescherming van het engelsche hof te Hamptoncourt vestigde in het oude paleis van Willem III. Van hier uit protesteerde hij tegen zijne in de Republiek spoedig (23 Febr.) gevolgde afzetting met afschaffing van het stadhouderschap en de daarmede samenhangende veranderingen in de thans ‘Bataafsche’ Republiek en gaf hij (7 Febr.) de beruchte proclamatie van Kew, waarin ‘de Prins van Oranje’ den gezaghebbers in Oost-Indië aanschreef ‘te admitteeren de troepen’ van Engeland als die eener geallieerde mogendheid. Zijn bezittingen in de Republiek werden nu geconfiseeerd, ook zijne fraaie particuliere verzamelingen; de onroerende goederen kwamen volgens het vredeverdrag tusschen Frankrijk en de Republiek aan het eerste, de roerende aan de laatste. Hij bleef zich tegen de nieuwe staatsinstellingen verzetten met woord en daad en had de hand in het optreden zijner zoons tegenover de Republiek en Frankrijk, al kon hij zich niet altijd vereenigen in het bijzonder met de denkbeelden van zijn oudsten zoon, erfprins Willem, die vooral op Pruisen rekende. Ook met zijne aanhangers in de Bataafsche Republiek bleef hij betrekkingen onderhouden en op Wight werd zelfs uit zijn aanhangers een Oranjebrigade gevormd om bij gelegenheid op te treden. Die gelegenheid kwam in 1799 bij den Engelsch-Russischen inval, waarbij erfprins Willem namens hem optrad tot voorbereiding eener restauratie met hulp der nog altijd talrijke aanhangers van het Oranjehuis. Na het mislukken dezer onderneming en het optreden van het tot oude regeeringsvormen geneigde staatsbewind in 1801 gaf hij zijnen aanhangers den raad zich
niet langer aan het staatsbestuur te ontrekken, op hoop eener spoedige verandering te zijnen gunste (26 Dec. 1801). Deze verklaring was geteekend te Oranienstein bij Dietz in Nassau, waarheen de Prins, teleurgesteld in zijne verwachtingen van Engeland, zich (1 Nov.) had begeven. Maar ook zijne nassausche bezittingen zag hij weldra bedreigd, terwijl van de in 1796 bij den vrede tusschen Frankrijk en Pruisen bepaalde maar door hem niet gewenschte schadeloosstelling uit geseculariseerde bisdommen als Würzburg en Bamberg niets kwam. Eerst nadat erfprins Willem in het voorjaar van 1802 te Parijs zelf zijne belangen was gaan bepleiten, kwam (3 Juli) door bemiddeling nog wel van den bataafschen gezant aldaar, Schimmelpenninck, een verdrag tot stand, waarbij het Oranjehuis in het bezit werd gesteld van het bisdom Fulda, de abdijen Corvey en Weingarten en de rijkssteden Dortmund, Issny en Buchhorn. Maar Willem V weigerde standvastig het ‘gestolen goed’ aan te nemen, al teekende hij het verdrag. Hij bleef eenige jaren op Oranienstein, waar hij als regeerend vorst van Nassau met zijne gemalin een veelszins aan 's Gravenhage herinnerenden hofstaat voerde en vele zijner oude aanhangers opnam; een engelsch jaargeld werd hem als schadeloosstelling uitbetaald. Nu en dan bezocht hij met de Prinses, thans Vorstin van Nassau, zijne in Brunswijk gehuwde dochter Louise. Toch was ook dit bezit niet rustig bij den in 1805 hernieuwden oorlog tusschen Frankrijk en Oostenrijk. Nog voordat de oorlog met Pruisen kwam, stierf de vorst, die altijd in de hoop op herstel in de oude Republiek geleefd had, plotseling bij een tijdelijk verblijf te Brunswijk. Hij werd er begraven maar later te Delft bijgezet. Zijne kinderen waren: Frederika Louisa Wilhelmina
| |
| |
(kol. 1283), Willem Frederik (die volgt) en Willem Frederik George (kol. 894).
Van zijn geschilderde portretten noemen wij dat door P.F. de la Croix (P. Tanjé sc. 1755), door J.E. Liotard 1758 (J. Houbraken sc.), door T.Ph. Chr. Haag 1757 in het gemeentemuseum te 's Gravenhage, door B. Bolomey 1768 in het stadhuis te Delft, door J.G. Ziesenis in het Mauritshuis te 's Gravenhage, door G. Spinny 1771 in het bezit van H.M. de Koningin, door J. Fr. A. Tischbein 1789 in het Rijksmuseum te Amsterdam, door O. Humphrey 1797 (C. Watson sc.), door Ch.H. Hodges (door den schilder zelf 1799 in plaat gebracht) en dat door J. Schröder 1806 (R. Vinkeles sc.) (zie E.W. Moes, Iconographia Batava no. 9097).
Een aantal brieven van hem zijn gedrukt bij F. de Bas, Brieven van Willem V aan van Lynden van Blitterswijk ('s Gravenhage, 1893); verder in de Archives de la Maison d'Orange-Nassau, 5e série ed. Krämer (Leyde, 1911 suiv.). Over hem: Leven van Willem V (Duinkerken, 1791); C. van der Aa, Geschiedenis van het leven, karakter en lotgevallen van Willem V (Franeker, 1800, 3 dl.); Geschiedenis van Willem V (Rotterd. 1802-3, 2 dl.). Zijne verhouding tot Brunswijk bij D.C. Nijhoff, De Hertog van Brunswijk ('s Gravenh. 1887); tot zijne gemalin bij Joh. W.A. Naber, Prinses Wilhelmina (Amst. 1908); over zijn lateren tijd in F. de Bas, Prins Frederik der Nederlanden en zijn tijd, dl. I en II (Schiedam, 1887, 1891). Verder tal van bijzonderheden in de algemeene historische literatuur van den tijd, met name in de pamfletten: vgl. Knuttel, Catalogus, V.
Blok |
|