| |
[Willem, III Willem Hendrik]
WILLEM III (Willem Hendrik), prins van Oranje, koning van Groot-Brittannië en Ierland, geb. te 's Gravenhage 14 Nov. 1650, gest. te Hamptoncourt 19 Maart 1702; zoon van Willem II, prins van Oranje, en Mary, prinsesroyal van Engeland. Geboren acht dagen na den vroegtijdigen dood zijns vaders, werd hij aan het hof zijner moeder opgevoed door den haagschen predikant Cornelis Trigland, terwijl met zijn militaire opleiding zijn oom Zuylesteyn (kol. 1258) werd belast, onder wiens leiding hij (1659-1662) te Leiden studeerde. Zijne opleiding kwam na den dood zijner moeder (Jan. 1660) voornamelijk in handen zijner grootmoeder, prinses Amalia van Oranje, die met zijne ooms, koning Karel II van Engeland en keurvorst Friedrich Wilhelm van Brandenburg, de voogdij op zich nam. Over die opleiding ontstonden weldra moeilijkheden tusschen de voogden en de Staten van Holland met het oog op de toekomst van den rijkbegaafden jongen vorst, dien zijne voogden en de in den lande machtige oranjepartij beschouwden als den erfgenaam van de hooge waardigheden zijner voorvaderen, terwijl de door den raadspensionaris Johan de Witt geleide Statenpartij hem voorshands slechts als aanzienlijk edelman en voor de toekomst slechts als kapitein-generaal der Unie beschouwd wilde zien, bevreesd als zij was voor een minstens feitelijk monarchaal bewind, wanneer eenmaal, gelijk bij zijne voorvaderen, de hoogste burgerlijke en militaire waardigheden weder in zijn hand vereenigd zouden zijn. De volksmeening had op deze tegenovergestelde denkbeelden grooten invloed en tijdens den aanvankelijk met afwisselend geluk gevoerden tweeden engelschen oorlog, wist prinses Amalia, daarop steunend, het erheen te leiden, dat haar kleinzoon (1666) als ‘Kind van Staat’
door de Staten van Holland werd aangenomen en dezen zich met zijne verdere opleiding belastten. Zuylesteyn en de andere leden der hofhouding van den jongen vorst werden tot diens ergernis uit zijne omgeving verwijderd en door andere, meer staatsgezinde hovelingen vervangen, terwijl Johan de Witt zelf hem op staatkundig gebied voorlichtte. De jonge vorst ontwikkelde zich te midden van deze bezwaren op voortreffelijke wijze, maar tevens tot een gesloten, teruggetrokken natuur, met heimelijk ongeduld wachtend op den tijd, waarop hij de plaats zou kunnen innemen, die hem door de overleveringen van zijn geslacht voorbestemd scheen. Door zijne grootmoeder aangezet, wist hij in 1662 bij gelegenheid eener reis naar Breda, oogenschijnlijk alleen om te jagen, zich in Zeeland als eerste edele te doen erkennen. Zijn prinsdom Oranje, waarop koning Lodewijk XIV van Frankrijk de hand had gelegd, werd hem na lange onderhandeling door bemiddeling van Karel II van Engeland en op aandrang der zijnen bij zijn meerderjarigheid (1665) terug- | |
| |
gegeven. De verkrijging der vaderlijke waardigheden werd hem echter voorloopig nog belet door de handige staatsmanskunst van Johan de Witt, die door het overigens naar zijn zin te ver gaande Eeuwig Edict (1661) en later door de in verband daarmede gesloten Harmonie der gewesten (1670) op den duur de vereeniging der opperste burgerlijke en militaire waardigheden in zijn persoon hoopte te beletten. Maar het perkament kon op den duur aan het staal geen weerstand bieden en toen in den winter van 1671/2 een oorlog met Frankrijk de Republiek bedreigde, was het niet langer mogelijk zijne verheffing tot kapitein-generaal der Unie, al was het voorloopig slechts voor één veldtocht en onder zeer beperkende voorwaarden tegen te houden (25
Jan. 1672). De ongunstige gang van den weldra uitgebroken oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen, ten gevolge waarvan de vijand in Juni 1672 het grootste deel des lands bezette en door zijn overmacht ook ter zee groote nadeelen toebracht, ja met eene landing op de kust dreigde, veroorzaakte (einde Juni) eene volksbeweging, die van Veere uit spoedig naar de andere zeeuwsche en vervolgens naar de hollandsche steden oversloeg en hem plotseling (1-4 Juli 1671) in het bezit stelde van al de waardigheden zijner voorvaderen, waarop Johan de Witt zich weldra als raadpensionaris voor den prinsgezinden Gaspar Fagel terugtrok en de jonge vorst de staatkundige en militaire leiding der Republiek in handen nam, geholpen door mannen als Fagel en vorst Johan Maurits van Nassau (zie kol 1222). De onder de Witt begonnen onderhandelingen met Frankrijk en Engeland werden nu alleen met het laatste ernstig voortgezet, terwijl de Prins zich weldra wist te verzekeren van den steun van Brandenburg en den Keizer naast dien van het vroeger reeds uit vrees voor Frankrijk de Republiek helpende maar zeer verzwakte Spanje. Met bewonderenswaardige energie organiseerde hij, nadat in de hollandsche en zeeuwsche steden zijne partijgenooten door hem in plaats der aanhangers van de Witt in de regeering waren gesteld, in de eerste plaats de militaire macht tegenover den nog altijd onder Luxemburg aan de hollandsche waterlinie opgehouden vijand en vormde de kern van het leger, dat hem lange jaren zou dienen in de volgende oorlogen. De afschuwelijke moord op de gebroeders de Witt (20 Aug. 1672), waarbij hem laakbare toegeeflijkheid, ja zelfs, hoewel ten onrechte, medeplichtigheid of in ieder geval zedelijke verantwoordelijkheid verweten wordt, had in dezelfde dagen plaats. Vroeg in het najaar begon
hij den aanval tegen de stellingen van Luxemburg, aanvankelijk met weinig succes. Een stoute tocht naar Charleroi (Dec. 1672) om de fransche verbindingslijnen af te snijden mislukte en hij was nauwelijks bijtijds in Holland terug om een inval van Luxemburg tegen te houden. In het voorjaar werd de krijg met kracht voortgezet, zoodat hij eind 1673 zelfs aan den Rijn kon optreden in samenwerking met de brandenburgsche en keizerlijke troepen en de Franschen moesten terugtrekken. Engeland, en dientengevolge ook Munster en Keulen, sloot (voorjaar 1674) den vrede en zijne voorstellen en vertoogen brachten Karel II allengs ertoe zijne staatkunde te wijzigen en zich van Frankrijk af te wenden. Intusschen zette hij den oorlog voort, bevrijdde de Republiek van den vijand en wist zich in de heroverde provinciën Utrecht, Overijsel en Gelderland een uitgebreide macht te
| |
| |
verschaffen, ofschoon pogingen om hem de souvereine macht te geven afstuitten op sterken tegenzin ook onder zijn eigen aanhangers. Hij bracht in weerwil van ongelukkig afgeloopen veldslagen als die bij Séneffe (1674) en Montcassel (1677) en de tegenwerking van de nog altijd niet geheel overwonnen Statenpartij, de fransche legers zoowel als de fransche staatkunde zeer in het nauw. Reeds had Engeland besloten zich bij de Republiek, Spanje en den Keizer te voegen, toen de na lange onderhandeling te Nijmegen (10 Aug. 1678) gesloten vrede de tegen Frankrijk gerichte coalitieplannen verstoorde; de nog even na den vrede geleverde slag bij St. Denis (14 Aug.) in Henegouwen, welks levering hem als een onnoodige slachting ten onrechte verweten is, kon den vrede niet tegenhouden. De Prins liet echter zijn strijd tegen Lodewijk XIV en diens streven naar ‘universeele monarchie’ en ‘universeele religie’ niet varen; die strijd werd integendeel zijn levensdoel, waaraan hij alles opofferde, ook wel het bijzondere belang der Republiek zelve, welker hoofd hij was. Zonder genade trad hij tegen het verzet in de Republiek op, wist overal met geweld en met list, met handig overleg en aanhoudende energie zijne tegenstanders te bestrijden, zijne vrienden en aanhangers in de posten te brengen, zijn vijanden en tegenstanders daaruit te verwijderen; dit onder het oogluikend laten voortbestaan van schromelijke misbruiken, waarvan zijn aanhangers de voordeelen trokken, zoodat het bederf in het toch reeds weinig geordende staatsbestuur der Republiek onder hem op bedenkelijke wijze toenam en groote oogenblikkelijke nadeelen voor staat en volk slechts werden verhoed door zijn krachtig vasthouden van het staatsroer. Met name wist hij met hulp van
Brandenburg het verzet van het machtige Amsterdam, dat zelfs heimelijk met Frankrijk samenspande, te fnuiken, zoodat het eindelijk na menigen harden strijd het trotsche hoofd boog en zich aan zijne inzichten onderwierp (1685) evenals zijn koppige neef, de friesche stadhouder Hendrik Casimir II (zie kol. 1080), ten slotte deed. Na herhaalde teleurstellingen, gelukte het hem Europa, in het bijzonder Duitschland en Engeland, wakker te schudden uit de verdooving, waarin de glans van Lodewijk's zonnekoningschap het had gebracht, en de beginselen eener groote coalitie tegen Frankrijk tot stand te brengen (1686). Veel kwam voor de toekomst aan op de houding der engelsche regeering, thans in handen van Jacobus II, den streng-katholieken vorst, met wiens oudste dochter Maria, zijne nicht dus, Willem (Londen, 14 Nov., huw.contr. 3 Nov. 1677) uit staatkundig inzicht gehuwd was (zie kol. 1302). Jacobus had geen zoons, slechts twee dochters, Maria en Anna, en regeerde in streng absolutistischen zin met de begeerte Engeland weder tot het katholicisme te brengen. Een sterke oppositie verhief zich in Engeland tegen hem, versterkt door zijn onhandig en ontijdig drijven. Reeds zag men in Engeland reikhalzend naar Willem III uit als den naasten mannelijken rechthebbende op den troon, toen een Prins van Wales geboren werd, welke gebeurtenis de katholieke absolutistischgezinde dynastie scheen te bevestigen. Op aanzoek van een aantal aanzienlijken en met goedkeuring van de overgroote meerderheid van het engelsche volk, dat den jonggeborene voor onecht hield, met gereede toestemming ook zijner edele gemalin, tot wie hij aanvankelijk in vrij onverschillige verhouding had gestaan, maakte prins Willem zich gereed met een in de Repu- | |
| |
bliek heimelijk bijeengebracht leger en den steun
der staatsche vloot naar Engeland over te steken tot handhaving der bedreigde engelsche volksrechten en van het overheerschende engelsche protestantisme. Hij wijdde de voornaamste staatslieden der Republiek in zijne plannen voor de toekomst in en vond eveneens steun bij den Keizer en de duitsche vorsten, zelfs bij den voor Frankrijks overmacht beduchten paus Innocentius XI. Zoo stak hij (Nov. 1688) naar Engeland over met een aanzienlijke krijgsmacht, voor welke, 14 Nov. te Torbay geland, Jacobus aanstonds moest terugwijken. Naar Frankrijk gevlucht, zocht de engelsche koning hulp bij Lodewijk XIV, die door het optreden van prins Willem verrast was. Deze, weigerend als eenvoudig prins-gemaal zijner vrouw op te treden, werd (13/23 Febr. 1689) met zijne gemalin tot Koning en Koningin van Engeland verheven en had nu spoedig den onvermijdelijken oorlog met Frankrijk te voeren, waarin hij het hoofd werd eener groote europeesche coalitie, met Engeland en de Republiek als kern. De resultaten dezer coalitie bleven beneden de verwachtingen. Wel versloeg Willem III (1 Juli 1690) den in Ierland gelanden Jacobus aan de Boyne, maar bij Fleurus (1690), bij Landen en Neerwinden (1692), bij Steenkerken (1693) werden de verbonden troepen in weerwil van de dapperheid en het beleid van Willem III en zijn veldheer Waldeck, herhaaldelijk geslagen, om Namen werd een verbitterde strijd gevoerd, die eindigde met de verovering der vesting door Willem III (1695). De dood van koningin Maria (7 Jan. 1695) trof haren gemaal zeer; hij had haar hoogelijk leeren achten en waardeeren, zelfs beminnen, terwijl zij hem trouw gesteund had in zijn uiterst moeilijke positie tusschen de engelsche staatspartijen en door hare populariteit den afkeer van het engelsche volk voor den teruggetrokken buitenlander had
weten te temperen. Beiderzijdsche uitputting bracht de oorlogvoerenden (1697) tot den vrede van Rijswijk, die evenwel niet duurzaam kon zijn zoolang de dreigende spaansche erfopvolgingszaak niet was opgelost. In de eerstvolgende jaren werd beiderzijds ernstig naar die oplossing gestreefd en Willem's boezemvriend, de tot engelsch lord verheven Bentinck, bewees daarbij met den raadpensionaris Heinsius, getrouwen volger van Willem's inzichten, belangrijke diensten. Na herhaalde onderhandelingen scheen de zaak in 1698 op voor beide partijen bevredigende wijze geregeld te zijn, toen de dood van den gezamenlijk als opvolger in Spanje aangewezen jongen keurprins van Beieren (1699) en kort daarop die van den laatste der spaansche Habsburgers, Karel II (1700) de gemaakte afspraken kwam verstoren, daar de laatste bij testament een kleinzoon van Lodewijk XIV als erfgenaam bleek te hebben aangewezen en Lodewijk ten slotte besloot de spaansche kroon voor dien kleinzoon, den hertog van Anjou, aan te nemen. Een nieuwe coalitie-oorlog tegen het opnieuw Europa met bijna onwederstaanbare overmacht dreigende Frankrijk was thans onvermijdelijk en in den loop van 1701 nam Willem III wederom als leider de daartoe voorbereidende maatregelen op staatkundig en militair gebied. Zijne altijd zwakke gezondheid, die hem dikwijls belemmerde in zijn met groote geestkracht volgehouden werkzaamheid, was echter zeer geschokt en hij zag reeds zijn einde niet ver meer verwijderd, toen een noodlottige val met zijn paard zijn sleutelbeen deed breken. Na een korte periode van toenemende verzwakking overleed hij, nog
| |
| |
voordat de oorlog was aangevangen, in zijn kasteel Hamptoncourt, ver van het geliefde Holland, dat hij in Engeland nooit kon vergeten. Hij stierf kinderloos, de laatste mannelijke vertegenwoordiger van den stam van prins Willem I, en liet de herinnering na van een stuggen en teruggetrokken aard, een niet onbesproken levensgedrag, maar vooral van een groot staatsman, een veldheer van buitengemeene bekwaamheden, die zijn rusteloos leven had gewijd aan den kamp voor een groot doel: de handhaving van het staatkundig evenwicht in Europa en van het Protestantisme. Reeds bij zijn leven noemde men hem ‘den Groote’. Tot erfgenaam zijner bezittingen had hij zijn jongen neef, Johan Willem Friso, vorst van Nassau-Dietz (kol. 1224) vertegenwoordiger van den frieschen tak der Nassau's, aangewezen. In Engeland, waar zijn lijk rust naast dat zijner echtgenoot onder een eenvoudige zerk in de Westminster-abdij, wordt hij hoog vereerd als de redder der engelsche vrijheden en van het engelsche protestantisme; meer dan één standbeeld werd hem daar opgericht; hier te lande zal binnenkort, niet in den Haag, het geliefde middelpunt zijner werkzaamheid, maar te Breda, zijn ruiterstandbeeld verrijzen.
In zijn jeugd is de prins geschilderd o.a. door G.v. Honthorst in 1653 met zijn tante Maria in het Mauritshuis te 's Gravenhage, door A. Hanneman 1654 in het Stadtschloss te Potsdam, door C. Janssens v. Ceulen 1658 in de Nat. Portr. Gallery te Londen, door A. Raguineau ca. 1666 (P. Philippe sc.) en door J. de Baen 1667 in het bezit van den duitschen Keizer. Later hebben o.a. dezelfde de Baen (J.v. Somer sc.), G. ter Borch, Casp. Netscher (o.a. in het Rijksmuseum te Amsterdam), W. Wyssing (in hetzelfde museum) en P. Lely (A. Bloteling sc. 1678) zijn portret geschilderd. Als koning was G. Kneller zijn meest geprotegeerde portretschilder (portretten o.a. door G. Valck gegraveerd), maar ook J. Wyck, J.H. Brandon, G. Schalcken, J. Verkolje en vele anderen hebben na 1688 zijn beeltenis op doek gebracht of in plaat gesneden (zie E.W. Moes, De portretten van prins Willem den Derde in Je maintiendrai I, 281 vgl. en dez., Iconographia Batava no. 9096).
Vele brieven van hem in Groen's Archives de la Maison d' Orange-Nassau, 2e Série, t. V, 3e Série, t. I-III; Archief van den raadpensionaris Heinsius, uitg. van der Heim (den Haag, 1867-80, 3 dln.); bij P.L. Muller, Wilhelm III von Oranien und Georg Friedrich von Waldeck (Haag, 1873-80, 2 Bde.); P. Grimblot, Letters of William III and Louis XIV and of their Ministers 1697-1700 (London, 1848, 2 vol.); G.P.R. James, Letters illustrative of the Reign of William III (London, 1841, 3 vol.); Letters on the reign of William III in Edinb. Review 1841.
Over hem behalve in de algemeene werken over den tijd: G. Burnet, History of my own times enz. (1723/4, 2 vol.); J.P. Ludewig, Historia principatus Araus. et fata ejus novissima sub Guillielmo III (Halae, 1694); History of William, prince of Orange, and the ancient history of Nassau (London, 1688); Historical account of the memorable actions of the Prince of Orange (London, 1689); Glorious life and heroic actions of William III (London, 1702); P.A. Boyer, History of king William III (Utr. 1702, 3 vol.); Life of William III (London 1705); John Ralph, History of England during the Reign of king William III, queen Anne and king George I (London, 1744-9, 2 vol.); History of the life and reign of king William III (Dublin, 1747, 4 vol.); Walter Harris, New History of the life and reign of William Henry Prince of Nassau
| |
| |
and Orange, King of England (Dublin, 1747, 4 vol.); Arthur Trevor, Life and Times of William III, King of England and Stadholder of Holland (London, 1835-6, 2 vol.); John Ryan, Life of William III (Dublin, 1836); James Vernon, Court and times of William III (London, 1841, 3 vol.); Th. Babingt on Macaulay, History of England under William III (London, 1849-61, 5 vol.); D.H. Traill, William III (London, 1888); E. and M.S. Crew, The Court of William III (London, 1910); van Epen, De ridderschap van Holland (ms.). Vgl. verder de uitgebreide bibliografie achter zijne levensbeschrijving in Dict. of Nat. Biography LXI, 306 en Petit, Repertorium.
Blok |
|