tot deken benoemd werd. Na eerst aan huis gewoond te hebben bij den makelaar Roeland van Kessel, huurde hij 12 Jan. 1644 voor ƒ 600 's jaars een groot huis op de Meir ‘de Roode Tralie’ en kocht 14 Juni 1650 het huis ‘de Bok’ in de Arenbergstraat, waar indertijd Jan Brueghel zijn weelderig atelier had ingericht. Reeds kort daarna werd hij ziek, en vroegere beschikkingen van 12 Sept. en 19 Nov. 1647 herroepende, overleed hij, ziek te bed liggende, 14 Sept. 1652 een nieuw wederzijdsch testament met zijn zuster. Maria geteekend hebbende. Nog meer dan een jaar bleef hij aan het ziekbed gekluisterd en van 2 Jan. 1654 is nog weer een uiterste wilsbeschikking gedateerd, waarin hij verzoekt begraven te worden in de kerk der Lieve Vrouwenbroeders, met een koorlijk van 60 flambouwen; aan hun klooster schonk hij daarvoor ƒ 50 en aan den overste verschillende souvenirs; ook zijn nicht Geertruid Gryp, die het huishouden van den ongehuwden schilder bestuurd had, en zijn leerling Johan van Erlewijn kregen aanzienlijke legaten, de laatste o.a. al zijn teekeningen; nog bepaalde hij ƒ 400 voor een gedenkteeken op zijn graf, dat door Artus Quellinus uitgevoerd is, nadat hij 23 Jan. 1654 op slechts veertigjarigen leeftijd overleden was. Hij was geheel een volgeling van Rubens en vooral van van Dyck, en heeft in navolging van deze meesters verdienstelijk werk geleverd, zooals een St. Willebrordus in aanbidding voor de Heilige Familie, op het hoogaltaar der St. Willebrorduskerk te Antwerpen. In den zonderlingen wedstrijd met Cornelis Schut om een martelie van St. Joris, in 1643 uitgeschreven door de gilde van de Jonge Voetboog, om op haar altaar in de kathedraal geplaatst te worden, dolf hij echter het onderspit. Vaak was hij
werkzaam voor het hof van Frederik Hendrik, en schilderde o.a. in 1646 een allegorie op het huwelijk van Louise Henriëtte met den Grooten Keurvorst, thans in het bezit van den duitschen Keizer. Portretten door hem zijn in het museum Plantin te Antwerpen, bijbelsche en mythologische tafereelen in de musea te Amsterdam, 's Gravenhage, Brussel, Berlijn, Neurenberg, Schleissheim en elders. Een achttal brieven van hem aan Const. Huygens, van 1641 tot 1649, zijn uitgegeven in Oud-Holland IX, 200-206. Zijn zelfportret is gegraveerd door C. Waumans.
Zie: Corn. de Bie, Gulden Cabinet (Antwerpen 1661) 166; De Liggeren II, register; F.J. van den Branden, Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool (Antwerpen 1883 918-922).
Moes