broeder en van Engeland krachtige bescherming voor de Republiek te verkrijgen. Met de haren moest zij (18 Jan. 1795) het grondgebied der Republiek verlaten en naar Engeland vluchten. Te Hamptoncourt, waar de familie zich vestigde, toonde zij groote geestkracht in het ongeluk en bleef onvermoeid haren gemaal en hare zoons steunen met raad en daad, terwijl zij het levendigste belang bleef stellen in het lot der Republiek, altijd hopend op herstel, met hulp van Engeland en Pruisen. Maar teleurstelling op terleurstelling volgde en de dood van haren beminden jongsten zoon in 1799 trof haar diep. De onderneming van haren oudsten zoon bij den inval der Engelschen en Russen in dat jaar veroorzaakte eveneens diepe teleurstelling, al gaf zij den moed niet op. Zij volgde (Juni 1802) haren reeds een half jaar te voren uit Engeland vertrokken gemaal naar Oranienstein in zijn nassausche landen en berustte voorloopig in de gemaakte schikkingen voor het Oranjehuis, met haren gemaal de aanneming van de in Duitschland aangeboden schadeloosstelling voor hem en zichzelve weigerend. Vier jaren bleef zij daar, voortdurend in innige betrekking met hare dochter. De dood van Willem V te Brunswijk, kort daarop gevolgd door dien van haren schoonzoon (1806) maakte de verhouding van moeder en dochter, die elkander niet meer verlieten, nog inniger. Bij het verlies van Nassau, weldra ook van Brunswijk nog in dat jaar ten gevolge der napoleontische oorlogen, weken de beide vrouwen naar Schwerin, vervolgens naar Lubeck, eindelijk naar Sleeswijk onder deensche bescherming. Na een kort verblijf te Weimar, waar zij zich in den geletterden hofkring thuis gevoelden, vestigden de prinsessen zich (Nov. 1807) te Berlijn in het paleis van haren zoon, het ‘Niederländische
Palais’, onder bescherming van den koning van Pruisen, die haar, evenals Engeland, ook financieel steunde. Hier vertoefde zij tot het begin van 1814, toen eindelijk de vurig gehoopte verlossing van Nederland, waarop zij steeds had gerekend, voltooid was en haar zoon, de Souvereine Vorst, haar naar den Haag terugriep. Zij hield er 10 Jan. met hare dochter een blijden intocht en vestigde zich daar op het Plein in het voormalige hotel van Amsterdam, des zomers in het Paviljoen te Haarlem, zich verheugend in het geluk harer kinderen en kleinkinderen en zich met staatszaken niet inlatend, al bleef zij die met belangstelling gadeslaan en trachtte zij bemiddelend op te treden tusschen Willem I en den Prins van Oranje en haren ouden vriend van Hogendorp te bewegen zich naar 's Konings inzichten te schikken. De dood harer dochter Louise (15 Oct. 1819) was een ernstige slag voor haar; acht maanden later overleed zij zelve. Zij had haren gemaal drie kinderen geschonken: Louise (kol. 1283), Willem Frederik (kol. 1560) en Willem George Frederik (kol. 894).
Van hare geschilderde portretten noemen wij die door D. Chodowiecki (door hemzelf ook geëtst), door H. Carré ca. 1767 (G. Sibelius sc.), door G. Spinny 1769 in het Mauritshuis te 's Gravenhage, door J Fr. A. Tischbein in olieverf 1788 in het Kon. Paleis te 's Gravenhage en in pastel in het Rijksmuseum te Amsterdam, door J. Fr. A. Darbes in het Hohenzollernmuseum te Berlijn, door A.R. von Gase geb. Liscewska in het Neue Palais te Potsdam, door T.Ph. Chr. Haag in het kon. Paleis te 's Gravenhage, door J. Hoppner (W.v. Senus sc.), door J.G. Ziesenis in het Mauritshuis te 's Gravenhage en door Fr. von Reclam in het Rijksmuseum te Amsterdam. Zeer fraai is de kleurendruk van Descourtis en de marmeren