van ons vaderland bekend was. Na zijn huwelijk, 12 Juli 1838, met Catharina Arnoldine Christine van Löben Sels (overl. 28 Sept. 1876), vestigde hij zich op het landgoed de Boekhorst bij Laren (G.), welke woonplaats hij in 1852 verwisselde voor die in het Paviljoen te Haarlem, bij zijn benoeming tot secretaris der door de regeering ingestelde commissie, aan wie de vervaardiging eener geologische beschrijving van ons land met kaart was opgedragen. Nadat hij deze taak ten slotte geheel alleen voltooid had, betrok hij in 1864 weer zijn oude woonplaats, waar hij overleed, nalatende vier zoons en één dochter.
Zijn groote roem als geoloog dankt hij zoowel aan zijn uitvoerige beschrijving van den vaderlandschen bodem, welk werk onder den titel van De Bodem van Nederland in 1860 compleet kwam (Haarlem, 2 dln.), als aan zijn groote geologische kaart, die in 1869 op de wereldtentoonstelling te Londen bekroond werd ‘om de nauwkeurige onderscheiding der gronden die jonger zijn dan de tertiaire’. Deze kaart, welke op last van koning Willem III door het Topographisch Bureau uitgegeven werd (1867; onveranderde herdruk 1889) telde 20 bladen, schaal 1:200.000, terwijl het aantal gebruikte onderscheidingen 54 bedroeg. De minuut dezer kaart (helaas incompleet) berust thans op de bibliotheek der Technische hoogeschool te Delft. Behalve deze gaf St. nog uit een Schoolkaart voor de Natuurkunde en Volksvlijt van Nederland (1860) en een Landbouwkaart (1869). Als landhuishoudkundige verwierf hij zich een grooten naam door het schrijven van tallooze verhandelingen over den landbouw in het algemeen en die van bepaalde provinciën in het bijzonder, over ontginning en grondverbetering, polder- en waterschapszaken, bemestingsleer, planten- en veeteelt, landbouwwerktuigen en landbouwstatistiek, bedrijfsleer en boschbouw en ten slotte over landbouwonderwijs. Van deze geschriften noemen wij hier slechts het Huisboek voor den Landman (Haarlem 1862); de Jaarverslagen van den landbouw met statistieke beschrijving van Nederland (van 1861-1875 door hem uitgegeven) en den Almanak voor den Nederlandschen Landbouw, die nog ieder jaar verschijnt.
Daarnaast verdient nog vermelding zijn oprichting (met anderen) der ‘Geldersche Maatschappij van Landbouw’ (1847), die der Landbouwcourant en die van het tijdschrift de Volksvlijt (1852).
Leidde zijn werkzaamheid op geologisch gebied tot zijn benoeming als hoogleeraar aan de toenmalige Polytechnische school, een betrekking welke hij slechts één jaar vervulde (1863), zijn bemoeienissen in zake het landbouwonderwijs waren oorzaak van zijn aanstelling tot inspecteur van het middelbaar onderwijs, tevens belast met het toezicht op het landbouwonderwijs, welke betrekking hij van 1863-1873 vervulde. Starings biografie gaf W.J.A. Hubert in Mannen van Beteekenis, 1877, afl. 10 (m. portret); zijn beteekenis als geoloog (m. portret) vindt men uitvoerig besproken bij J. van Baren, De Bodem van Nederland (Amsterdam 1908) 31 en v.v.; een beschrijving van zijn grafmonument (m. afb.) vindt men in Eigen Haard, 11 Mei 1901.
Bij S. Lankhout en Co. is zijn gesteendrukt portret verschenen.
Zijn honderste geboortedag werd 5 Oct. 1908 plechtig gevierd te Wageningen, onder meer door het uitgeven van een gedenkschrift Dr. Staring gehuldigd (den Haag 1908, m. portret), waarin men bijdragen vindt van H.J. Dovink, J. van Baren, S. Koenen, A.A. Nengerman, E.D. van