Goossens. Waar hij studeerde, bleef mij onbekend. In 1829 werd hij lid van de Prov. Staten van Gelderland en ontving in 1838 zijn benoeming tot districts-commissaris van Doetinchem; in 1846 werd hij dijkgraaf van de Lijmers, in '48 benoemden hem de Prov. Staten van Gelderland tot lid der dubbele Kamer en in 't zelfde jaar Doetinchem tot lid der Tweede Kamer. In '50 verwisselde hij dezen zetel voor dien van Nijmegen, dat hij sedert tot zijn dood vertegenwoordigde. Op velerlei wijze heeft hij zich gedurende zijn lange politieke loopbaan verdienstelijk gemaakt, vooral ‘heeft hij zijn beste krachten gewijd aan de verdediging van de rechten der katholieken, die in hem een hunner bekwaamste en moedigste Kampvechters erkennen’ (Kath. Illustr.). Men vindt zijn naam reeds onder het adres der leeken, dat in 1847 aan den Paus werd aangeboden om het herstel der bisschoppelijke hierarchie te vragen; in 1850 nam hij het initiatief tot een adres met hetzelfde doel, af te zenden door de r.-k. Tweede-Kamer-leden, hetwelk door 12 van de 15 dezer onderteekend werd. Als lid der commissie van rapporteurs voor Hoofdstuk VII der staatsbegrooting in 1851 kwam hij voor dezelfde zaak ijverig op en toen later de onderhandelingen en verwikkelingen in vollen gang waren, was hij het, die op voorzichtige wijze in hof- en regeeringskringen de zaak bevorderde en door zijn correspondentie de eminentste katholieke leiders inlichtte en raad gaf. Bij dit alles ging hij nochtans gematigd en niet noodeloos kwetsend te werk. Zoo verzette hij zich tegen een ontworpen dank-adres aan den Paus na het herstel, omdat hij verbittering wilde vermeden zien. Tegen de uit de Aprilbeweging voortgekomen wet op de kerkgenootschappen verzette hij zich krachtig, schoon
tevergeefs, en gaf ook hierbij weer aan de buiten de Kamer staande belang-hebbenden richting en leiding. (Meer bijzonderheden, verspreid bij Albers, Gesch. v.h. herstel der Hierarchie, register i.v.). In een ander punt, dat de katholieke belangen bijzonder raakte, de onderwijs-quaestie, was van Nispen mede een der krachtigste woordvoerders. Na steeds opgekomen te zijn voor het bijzonder onderwijs, berustte hij, schoon protesteerend, in de vast uitgesproken en onverzettelijke meening der liberale meerderheid, dat de gemengde, openbare school de eenige was, die de grondwet toeliet. Doch dan wilde hij ook het etiket ‘christelijk’ uit de wet van 57 geweerd zien, daar hij met het oog op het verledene (1806-57) vreesde, dat dit vage en algemeene ‘christelijk’ praktisch allerlei onof anti-katholieks de school zou binnenvoeren. Als lid der commissie van rapporteurs bleef hij tot het einde toe deze positie handhaven en stemde ten slotte tegen de heele wet. Merkwaardig is dat juist zijn broer C.E.J.F.v. Nispen van Pannerden in de Eerste Kamer namens de katholieke leden volle instemming met de wet betuigde. Er was nog veel weifelends in de houding der katholieken, maar hun voornaamste organen waren zeker tegen de wet. Voor het overige gaf van Nispen ‘zijn grondige adviezen, ook buiten den kring zijner geestverwanten meestal met belangstelling aanhoord’ (v. Welderen Rengers) over vele, maar vooral over koloniale kwesties, waarvan hij, hoewel nooit in Indië geweest zijnde, een bijzondere studie gemaakt had. Wat zijn beginselen betreft, hij was van den aanvang af voor zelfstandig verbond, niet vermenging, van de katholieken met de liberalen, had zitting in