door de zoons van Oldenbarnevelt en enkele heethoofden gesmeed, werd 1623 bijtijds ontdekt en verijdeld. Tegen het einde van 1624 begon Maurits merkbaar lichamelijk te verzwakken; zijne ziekte nam in Maart 1625 zoo toe, dat het noodig werd hem door zijn broeder Frederik Hendrik te doen vervangen, die op zijn verlangen nog vóór zijn einde in het huwelijk trad op hoop om de opvolging in het geslacht te verzekeren. Hij stierf rustig en kalm en werd 20 Sept. 1625 te Delft bij het lijk zijns vaders bijgezet.
Hij was ongehuwd gebleven maar leefde in groote ongebondenheid met vele vrouwen, bepaaldelijk in intieme verhouding tot jonkvrouwe Margaretha van Mechelen (kol 1319), van wie twee zoons, Willem en Lodewijk van Nassau (zie aldaar) hem overleefden; de jongste hunner liet een talrijke nakomelingschap na tot in de 19e eeuw. Maurits liet nog vijf andere onechte kinderen na, van welke de zonen Charles en Charles Maurice genoemd worden. Zijne omgeving was allereerst militair, zijn hof geleek op een legerkamp en was niet weinig ruw en bandeloos; met name werd er door de talrijke officieren en edelen van allerlei landen, die hem omringden, geduelleerd, gespeeld en veel gedronken; zijn liefde voor het rustige schaakspel, voor de wiskundige wetenschappen en voor de wetenschappelijke paardenfokkerij, waarvoor hij te Rijswijk een uitgebreide stoeterij had ingericht, vooral echter zijn gehechtheid met hart en ziel aan de zaak der Nederlanden zijn algemeen bekend. Hij was driftig, rond en eerlijk van aard en als hij wilde, hoffelijk en gemoedelijk, maar dikwijls ook autoritair en hardvochtig, kortaf, koppig en humeurig; hij las en sprak verschillende talen. Zijn zinspreuken waren: ‘tandem fit surculus arbor’ en ‘palma sub pondere crescit’.
Van zijn talrijke geschilderde portretten noemen wij er vooreerst twee op jeugdigen leeftijd, in het stadhuis te Arnemuiden en in de univ. bibl. te Leiden; voorts heeft Mierevelt hem herhaaldelijk geschilderd, o.a. 1608 in het stadhuis te Delft en in het Rijksmuseum te Amsterdam, gegraveerd door W. Jz. Delf e.a., en 1617 in het Mauritshuis te 's Gravenhage; het door A. van de Venne op zijn doodsbed geschilderde portretje is in het Rijksmuseum te Amsterdam (zie verder: E.W. Moes, Iconographia Batava no. 4896).
Een aantal brieven van hem zijn uitgegeven bij Groen, Archives de la Maison d'Orange Nassau, 2e série, t. I en II. Behalve in de algemeene werken over de geschiedenis van zijn tijd en van zijn stamhuis zie: J. Orlers, Den Nassauschen Laurencrans (Leyden 1610, fr. vert. 1612, 1615, 1624; eng. vert. 1613, duitsche vert. 1617); P. Winsemius, Vita, res gestae ac mors Ill. Mauritii Principis Araus. (Franeq. 1625); D. Heinsius, Laudatio funebr. (Lugd. Bat. 1625); Bogerman, Het Christelijke overlijden van M. (Leyden 1625, den Haag 1841); Rothamel, Epiced. in Obit. M. (Lugd. Bat. 1625); A. Stolker, Prins Maurits van Nassau (Rott. 1827); H. Zeeman, Leven en daden van M. (Amst. 1831); A.C. Oudemans, Leven en daden van M. (Amst. 1832); C.M. van der Kemp, Maurits van Nassau (Rott. 1843, 4 dl.); Mary O. Nutting, The days of Prince Maurice (Boston en Chicago 1894). Over zijne nakomelingen: W.J. d'Ablaing van Giessenburg, Mechelen en Nassau-La Lecq in Ned. Heraut VII (1892) 153 vlg.
Blok