| |
[Lennep, Mr. Jacob van]
LENNEP (Mr. Jacob van), geb. te Amst. 24 Mrt. 1802, overl. te Oosterbeek 25 Aug. 1868, oudste zoon van den voorgaande en C.C.v. Orsoy, trouwde 13 Oct. 1824 jonkvr. Henrietta Sophia Wilhelmina Röell, dochter van Mr. W.F. Röell, Minister van Staat. Uit dit huwelijk een dochter en vijf zoons. J.v.L. was een vlug kind, dat op zijn derde jaar kon lezen en een weinig schrijven; aan een goed verstand paarde hij een wonderbaar sterk geheugen en een onverzadelijken leeslust, zoodat men hem altijd met een boek kon zoet houden, en hij voor zijn twaalfde jaar reeds heel wat boeken had verslonden, niet slechts romans, maar ook hollandsche, fransche en engelsche klassieken en tooneelliteratuur. Zeer veel leerde hij voor zijn genoegen van buiten, o.a. voor zijn zesde jaar den geheelen Gysbreght van Aemstel, dien hij had zien opvoeren en die toen een onuitwischbaren indruk op hem gemaakt had. Verzen en tooneelstukken schreef hij ook reeds veel in zijn kinderjaren, ja, hij leefde, gelijk hij later zeide, toen meer in een denkbeeldige dan in een werkelijke wereld. Van zijn vijfde tot zijn twaalfde jaar ging hij bij den heer Deeleman op school, waar hij veel en goed leerde, en later naar de latijnsche tot zijn zeventiende, toen hij student werd aan het Athenaeum te Amst. Drie jaar te voren, in 1816, had hij het ongeluk gehad zijn moeder te verliezen; zijn vader hertrouwde in 1819 met A.C.v.d. Poll. Behalve van de boeken, leerde J.v.L. als knaap ook veel van de gesprekken die hij aan tafel de vrienden zijns vaders hoorde voeren en van den omgang met mej. J. Wägeli, de zeer ontwikkelde zwitsersche gouvernante zijner tantes, die hij later als mej. Stauffacher ten tooneele voerde. Gedurende zijn studententijd leerde hij, daar de examens te
Leiden werden afgelegd, in die stad Bilderdijk kennen en werd weldra een vurig aanhanger van diens politieke, ultra-monarchale gevoelens. Ook sloot hij er vriendschap met I. da Costa en D. van Hogendorp; met dezen laatste maakte hij in 1823 een voetreis door N.
| |
| |
Nederland. In Juni 1824 promoveerde hij te Leiden in de rechten en in Oct. van dat jaar trad hij in het huwelijk. Twee jaar bleef hij ambteloos; in 1826 werd hij rijks-advocaat, welke betrekking hij tot zijn dood vervulde. Buitendien werd hij in datzelfde jaar secr. van curat. van het ath. en de lat. scholen, in 1827 secr. der prov. comm. van landbouw in N.-Holl. tot 1851, toen de comm. ontbonden werd. In 1826 verschenen de Academische Idyllen, studentengesprekken in verzen, aan Bilderdijk opgedragen, en een jaar later De Genade, een vertaling in verzen van L. Racine's la Grâce, onder invloed van zijn nauwen omgang met da Costa en diens vrienden gedicht. Die omgang was aan de familieleden van J.v.L. niet aangenaam, daar zij vreesden, dat hij zou gaan ‘dwepen’; hij werd dan ook spoedig afgebroken en J.v.L. keerde zich meer tot gematigd-rationalistische gevoelens. In 1828 verscheen de eerste der Nederlandsche Legenden, Het Huis ter Leede en Adegild, het volgende jaar door Jacoba en Bertha en in 1831 door den Strijd met Vlaanderen gevolgd. Het genre was voor Nederland nieuw, doch een navolging van Walter Scott in zijn Lay of the last Minstrel en andere gedichten; de Legenden werden met groote instemming ontvangen, al was hier en daar de poëzie zwak, hoewel vloeiend, en al was er veel ontleends in te vinden. De laatste der Legenden, Eduard van Gelre (1847) is de fraaiste en oorspronkelijkste. Behalve deze gedichten, schreef J.v.L. nog vele andere, waarvan de meeste in vijf deelen Mengel-Poëzie verzameld werden; naast vertalingen van Byron, Scott, Burns en anderen, vinden wij er aardige oorspronkelijke, waarvan
verscheidene in het luimige genre. Enkele zijn bekend gebleven, o.a. het van groot meesterschap over de taal getuigende: Hoe loopt de Dusse langs het hol van Neander? Veel grooter is J.v.L.'s beteekenis als romanschrijver; in 1832 verscheen zijn eersteling, De Pleegzoon, uit de dagen van het Twaalfjarig Bestand, die vijf jaren in portefeuille had gelegen, eer zich een uitgever er over wilde ontfermen; in 1836 De Roos van Dekama, die ons in het midden der 14e eeuw verplaatst, en na deze beide historische, in 1840 zijn eerste zedenroman, tevens zijn meesterstuk, Ferdinand Huyck, waarin de auteur ons het 18e-eeuwsche leven, dat hij zoo goed kende, voor oogen schildert; van 1838-1844 zagen nog de vijf deelen van Onze Voorouders (50 v.C.-1270) het licht. In al deze werken toont J.v.L. zoowel de zwakke als de goede zijde van zijn talent. De eerste is vooral het gemis aan voldoende karakterstudie, aan fijne, doorgevoerde zielkundige analyse bij de personen, die hij ten tooneele voert; de tweede de behendige wijze, waarop hij een belangwekkenden knoop weet te leggen, dien hij zonder kunst- of vliegwerk zeer knap loswikkelt, de rijkdom van verbeelding, dien hij ten toon spreidt, en de uitnemende helderheid van voorstelling, gepaard aan een meesterlijke wijze van vertellen, waardoor hij, hoewel soms lang, nooit langdradig wordt, maar altijd boeiend blijft. Zijn romans, met name Ferdinand Huyck, zijn dan ook vele malen herdrukt en worden nog steeds gelezen, terwijl de meeste in het fransch, engelsch en duitsch vertaald zijn. In 1851 schreef hij weder een historischen roman, Elizabeth Musch, uit de dagen van Jan de Witt, met Buat als hoofdpersoon, terwijl in 1865 zijn laatste, Klaasje Zevenster, een zedenroman
uit het midden der 19e eeuw, het licht zag. Deze werd ontzaglijk veel gelezen, maar bracht ook heel wat pennen
| |
| |
in beweging, vooral om den inhoud van het derde deel, waar de schrijver ons een bordeel binnenleidt, waarin de heldin van het verhaal buiten haar schuld was gekomen. De auteur wilde de aandacht vestigen op het droevig lot der blanke slavinnen en koos daartoe den voor die dagen nog ongewonen weg van een roman, waarover hij dan ook van vele zijden zeer hard werd gevallen. Zijn boek had toch dit resultaat, dat de publieke opinie ten goede veranderd werd en enkele misstanden werden verbeterd. Behalve deze grootere, schreef J.v.L. ook onderscheidene kleinere romans en novellen, waarvan enkele het eerst in den vele jaren door hem geredigeerden almanak Holland een plaats vonden. Ook op zuiver historisch gebied bewoog hij zich; daarvan getuigen zijne meermalen herdrukte Voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland (1845-1849), zijne Geschiedenis des Vaderlands in schetsen en afbeeldingen (1861), zijn Herinneringen uit den worstelstrijd met Spanje (1853), zijn Tijdkaart van de Geschiedenis des Vaderlands (1854), zijn Neerlands Roem (1858) en de Levens van C. en D.J. van Lennep (1862). Van zijne Vermakelijke Vaderlandsche Geschiedenis, in 1854 uitgekomen, beleefde hij echter niet veel genoegen; de grappen vielen over het algemeen niet in den smaak en werden ernstiger en breeder uitgemeten dan zij verdienden. Op taalkundig gebied leverde hij, naast werken als het Zeemans-Woordeboek, de E-Legende en de Plat-Amsterdamsche samenspraak, als lid van het Kon. Instituut en later van de Academie van Wetenschappen, menig belangrijk opstel, terwijl hij in de Vermakelijke Ned. en Lat. Spraakkunsten aan zijn guitigen luim botvierde. Van zijn liefde tot de
oudheidkunde spreken de Merkwaardige Kasteelen met Hofdijk en de Uithangteekens en Opschriften met J. ter Gouw uitgegeven. Van oneindig grooter beteekenis echter dan dit alles is zijn Vondel-uitgave, een reuzenarbeid, waarin bijna twintig jaren levens steken en waardoor hij allen die onze letterkunde liefhebben, duurzaam aan zich verplicht heeft. De Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn leven en van verklaring en aanteekeningen voorzien, verschenen in twaalf deelen, van 1855 tot 1869. Voor den prins onzer dichters had J.v.L. zijn leven lang, van zijn vroegste jeugd af, de innigste vereering. Hij die de vaan van het romantisme het eerst op nederlandschen bodem geplant had, bleef levenslang toch zijne zeer sterke klassieke neigingen behouden en keerde telkens met voorliefde tot Vondel en de groote geesten uit de eeuw van Lodewijk XIV terug. Van die liefde voor Vondel getuigt ook de moeite die hij zich voor het standbeeld van den grooten dichter gaf, eene moeite die heerlijk beloond werd, toen hij dat standbeeld 18 Oct. 1867 te Amst. als voorzitter der commissie met een feestrede mocht onthullen. Dienzelfden 18 Oct. werd, ter gelegenheid der Vondelsfeesten, J.v.L's laatste en schoonste tooneelstuk opgevoerd: Een dichter aan de bank van leening, een drama, waarmede hij zijn veeljarigen arbeid voor het tooneel waardig besloot. Die tooneelarbeid, reeds in zijn jeugd met bijzondere voorliefde ter hand genomen, kreeg in 1830 met Het dorp aan de grenzen, een gelegenheidsstuk tijdens den opstand in België, beteekenis en werd gedurende zijn geheele leven met meer of minder succes voortgezet. Genoemd kan nog worden de Amsterdamsche winteravond in 1632, voor
het tweede eeuwfeest van het athenaeum gedicht, terwijl de Amsterdamsche jongen of het buskruitverraad in 1622 op het tooneel van de hoofdstad nog is blijven leven. Hoewel het tooneel al zijn liefde
| |
| |
had, de kracht van zijn talent lag er niet. Aan een eigenlijk treurspel heeft hij zich dan ook nooit gewaagd. Zijn gansche leven heeft hij zich echter met het tooneel bemoeid en getracht het uit zijn vervallen staat op te richten, terwijl hij, beter dan iemand anders, van al wat tot het tooneel behoorde en daarmede in betrekking stond, op de hoogte was; daarbij betoonde hij zich steeds een even welwillend als edelmoedig helper en beschermer van alle acteurs, die, in welk opzicht ook, zijn hulp kwamen inroepen. Een even trouwe Maecenas was hij voor jeugdige letterkundigen: Schimmel, Hofdijk, ten Brink e.a. hebben veel aan hem te danken gehad, terwijl hij, als lid en voorzitter van de academie van beeldende kunsten, ook voor de kunst en de kunstenaars veel heeft gedaan. Vrijmetselaar was hij sedert 1832 en genoot ook daar de liefde en vereering der leden van de loge Willem Frederik, welker voorzittend meester hij was; in 1867 werd hij tot gedeputeerd grootmeesternationaal benoemd. In 1847 begaf hij zich ook op politiek terrein, en hij schreef zijn Waarschuwing, ter gelegenheid der jongstgedane benoeming van kiezers te Amsterdam en het volgende jaar zijn Brief aan den minister D. Donker Curtius, terwijl hij door dezen laatste werd uitgenoodigd de taal der nieuwe grondwet tot meer zuiver nederlandsch te maken. In 1853, na de Aprilbeweging, werd hij lid der Tweede Kamer voor Steenwijk, doch drie jaar later niet herkozen. Hoewel hij zijn taak als volksvertegenwoordiger ernstig opvatte en degelijke adviezen deed hooren, werd vaak smadelijk door de bladen der oppositie - hij was conservatief - over zijn parlementaire loopbaan gesproken, alsof hij daar niet anders dan dwaasheden had verkocht; de waarheid was, dat hij nu en dan zijn toespraken met
een grap of anecdote kruidde en, wanneer hij zich verveelde, zich soms den tijd met verzen maken en teekenen kortte. In 1859 candidaat voor Amsterdam gesteld, werd hij niet gekozen. Van ganscher harte had hij deze zijne geboortestad lief; hij was het die haar in 1851 de duinwaterleiding bezorgde; hij was het ook die zich veel moeite gaf voor de totstandkoming van het Noordzee-kanaal. Ik sprak reeds van de vriendelijke hulp, die hij vaak aan jeugdige letterkundigen bewees; zoo redde hij G. van de Linde (den ‘Schoolmeester’) uit den nood, toen deze om schulden had moeten vluchten en bezorgde later, ten behoeve van diens weduwe, een uitgave van zijne Gedichten (1858); zoo hielp hij den Max Havelaar verschijnen, een daad waarvoor de schrijver hem met ondank beloonde. Niettegenstaande ontmoedigende ervaringen als laatstgenoemde, bleef hij altijd even goedhartig en welwillend. Hij was buitengewoon werkzaam en verstond de kunst den tijd uit te koopen, zoodat hij ongelooflijk veel kon afdoen, ofschoon hij zich toch ook veel onder de menschen bewoog. Waar hij kwam, was hij welkom om zijn aangename vormen, zijn geestige conversatie en zijn groote kennis zonder pedanterie; niemand in Nederland in de vorige eeuw was, als mensch en als schrijver, zoo populair als hij en weinigen onder zijn tijdgenooten had men kunnen vinden, die niet de rijzige gestalte en den fraaien kop van J.v.L. in het brein droegen, dien kop met de sierlijke witte haren, den onberispelijken adelaarsneus, den geestigen mond en de bruine oogen, wier lichtjes u tegenfonkelden. Evenals zijn vader, hield hij veel van het buitenleven; in de zomers van 1832 tot 1845 bewoonde hij Woestduin, onder Vogelenzang gelegen; in de latere jaren
| |
| |
reisde hij of bracht enkele weken in Gelderland door. Het was ook daar, in Oosterbeek, dat hij, na een korte hartziekte, den 25 Aug. 1868 overleed; twee dagen later werd hij er begraven. Een monument werd door zijn vereerders op zijn graf geplaatst, terwijl een gedenksteen het huis aanwijst (Keizersgracht 560), waar hij vele jaren in Amsterdam woonde.
Van zijn vele portretten noemen wij de gravures van Th. Velijn naar een teekening van W. Grebner, van W. Steelink naar een teekening van C. Hamburger en van D.J. Sluyter naar een schilderij van J.G. Schwartze.
Zie: M.F. van Lennep, Het leven van Mr. Jacob van Lennep (Amst. 1909, 2 deelen, met volledige bibliografie).
van Lennep |
|