liefde der leerlingen de welsprekende tolken waren. Behalve deze beiden, behoorden nog de volgenden tot zijn discipelen: J. Geel, Ph.W. van Heusde, Bakhuizen van den Brink, W. Moll, S. Muller, Thorbecke, W. Vrolik en J.P. Roothaan, de generaal der Jezuieten-Orde. Zelf groot minnaar van het buitenleven, gevoelde D.J.v.L. zich bijzonder tot den griekschen dichter Hesiodus aangetrokken; van diens werken bezorgde hij dan ook eene kritische uitgave, waaraan hij tal van jaren, met tusschenpoozen, arbeidde. Overal werden, met behulp van vrienden en geleerden in het buitenland - P. van Winter o.a. zocht in Parijs, A.R. Falck, met Elout een der grootste vrienden van D.J.v.L., in Madrid - handschriften en oude uitgaven gezocht. In 1843 eindelijk verscheen de Theogonia en vijf jaren later de Erga kai Hemerai, terwijl de dood hem verraste bij het voor de pers bewerken van het Scutum Herculis, dat na zijn overlijden het licht zag. D.J.v.L. betoont zich in deze uitgaven een scherpzinnig literator van de behoudende school. Onder het overige, door hem in het licht gegeven, noem ik eene uitgave der Heroides van Ovidius (1809), door Niebuhr als ‘een model voor het verklaren van romeinsche dichters’ geprezen, het 4de en 5de deel van de Anthologia graeca, door J. de Bosch begonnen, de uitgave van Terentianus Maurus door L. van Santen aangevangen (1824) en een menigte verhandelingen, hetzij op philologisch, hetzij op geschied- of oudheidkundig gebied, in de 2de of 3de klasse van het Kon. Instituut voorgedragen. Van genoemd Instituut was D.J.v.L., sedert de oprichting in 1808, lid en later bibliothecaris en bewaarder der muntverzameling, hoewel hij zich eerst langen tijd tegen zijn
benoeming verzet had, op grond van zijn onwaardigheid om in zulk een geleerd lichaam zitting te nemen. Lodewijk Napoleon had echter persoonlijk sterk bij hem aangedrongen, dat hij zou aannemen, en D.J.v.L. had er nimmer berouw over. Integendeel was hij diep geschokt, toen het geleerde lichaam in 1851 door Thorbecke werd opgeheven. Lodewijk Napoleon was hem zeer genegen; hij noodigde D.J.v.L. bij zich om hem enkele lessen in het hollandsch te geven en bleef later nog met hem correspondeeren. Zoo schreef hij hem in 1813 uit Zwitserland om zich aan te bevelen, voor het geval de Hollanders hem weder als koning mochten begeeren. Bij de omwenteling van dat jaar was v.L. lid van het Provisioneel Bestuur van Amst. en luit.-kolonel van een der vijf bataljons landstorm - in de collegekamer werden pieken uitgedeeld - en hoewel hij persoonlijk niet op het staatstooneel trad, had hij toch veel invloed op de gebeurtenissen van die dagen. Kemper o.a. confereerde dagelijks met hem. Dat hij met groote blijdschap Willem I als vorst verwelkomde, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Deze benoemde hem in 1814 tot lid der commissie tot organisatie van het hooger onderwijs; de afdeeling latijnsche scholen werd geheel door hem bewerkt. Het volgende jaar werd hij lid der Prov. Staten van N.-H. en in 1838 lid van Ged. Staten van dat gewest, tot 1848, doch bleef, ofschoon hij na die laatste benoeming de meeste colleges had vaarwel gezegd, nog enkele lessen aan meer gevorderden geven. In 1841 bedankte hij voor het burgemeesterschap van Amsterdam, hem volgens den persoonlijken wensch van koning Willem II aangeboden. Onder de verdere, door hem vervulde posten, noem ik nog dien van curator der stads-armenscholen (1804),