geestvermogens en een ijzersterk geheugen toegerust, bestudeerde hij met voorliefde de klassieken aan de leidsche academie, onder Ruhnkenius, en promoveerde 2 Mei 1772 in de rechten. Onder zijn vrienden behoorde de smaakvolle latijnsche dichter Jeronimo de Bosch. Reeds als student maakte hij vele verzen, o.a. voor het Genootschap ‘Diligentiae Omnia’ te Amst.; enkele zijner gedichten, waaronder vooral Nachtegaal, op het overlijden zijner oudste dochter Cornelia in 1799, genoemd mag worden, werden door zijn kleinzoon, Mr. Jacob v.L., uitgegeven (Amst. 1861). Na zijn promotie vestigde hij zich te Amst., waar zijn vader hem als poorter had doen inschrijven, terwijl hij des zomers op het Manpad vertoefde, eene buitenplaats bij Bennebroek, door zijn vader gekocht en sedert in het bezit der familie v.L. gebleven. Hij was een minnaar van het landleven, beroemd vinker en verzamelaar van vogels en kapellen. Als lid van onderscheidene genootschappen, schreef hij ook vele verhandelingen, vooral voor ‘Concordia et Libertate’. In 1776 werd hij commissaris van de Desolate Boedelkamer, in 1782 schepen en raad van Amsterdam en in 1785 baljuw en hoofdschout van de Diemermeer. Als eerlijk, onpartijdig en scherpzinnig man, kon hij der stad zijner inwoning gewichtige diensten bewijzen, o.a. later ook als curator van het Athenaeum, mede-oprichter en commissaris van de kweekschool voor de zeevaart, enz.; doch daar hij tot de, hoewel gematigde ‘Keezen’ behoorde, werd hij in Dec. 1787, na de komst der Pruisen, ontslagen. Na zeven ambtelooze jaren, werd hij in Jan. 1795, vrijwel tegen zijn zin, daar hij een vijand van en beducht voor uitersten was, lid van het Commité van algemeene veiligheid, waarvan de naam, op
zijn voorstel, in Commité van waakzaamheid veranderd werd, en met 1 Juni van dat jaar provisioneel representant van 't volk van Holland, in den Haag; doch reeds twee maanden later werd hij, zeer tot zijn genoegen, naar Amsterdam teruggeroepen als lid en voorzitter van het Commité van justitie, dat de voormalige schepenbank verving. Het volgende jaar zag hem echter weder in den Haag als representant; wel had hij alle moeite gedaan om daaraan te ontkomen en zijn ambt in Amst. te mogen blijven waarnemen, doch tevergeefs: in die dagen was niemand vrij om over zich zelf te beschikken, evenmin als later onder Napoleon. Met den staatsgreep van Jan. 1798, waarbij de nationale in een constitueerende vergadering werd veranderd, ambteloos geworden - C.v.L. was, daar hij bedankt had, van zijn posten en bedieningen, zoowel als van het stemrecht ontslagen - werd hij, nadat Daendels het Uitvoerend Bewind had gevangen genomen, weder in Juli voor Amsterdam gekozen en nam zitting in de Tweede Kamer. In 1801 herkozen, vroeg hij zijn ontslag, dat hem niet werd verleend, en in Nov. van dat jaar werd hij een der leden van het nieuw ‘Wetgevend Lichaam’, waarvan hij van Jan. tot Mei 1802 voorzitter was. Het volgende jaar werd hij weder raad en wethouder van Amst., en Lodewijk Napoleon benoemde hem in 1808 opnieuw in de vroedschap van de hoofdstad. Zeer tegen zijn zin, moest hij drie jaar later, na de inlijving, als lid der jury de zittingen van het Hof van Assises in het departement der Zuider-Zee bijwonen en in datzelfde jaar werd hij tevens bij keizerlijk besluit tot lid van den arrondissements-raad van Amst. benoemd; toen hij beleefdelijk voor die eer bedankte, kreeg hij per ommegaande het bevel om de waardigheid