mits zich daarbij houdende aan de postillen van gereformeerde leeraren als Bullinger enz. Ten tweeden male vertrekt hij omstreeks Mei of Juni 1625 naar N.-Nederland. Slechts 15 maanden is hij daarna krankenbezoeker gebleven. Krol verwisselde dit ambt voor den werkkring van kommies op het fort Oranje, hetwelk aan de Noord-Rivier (Hudson-River), dichtbij de tegenwoordige stad Albany (N.Y.) was gelegen. Toen Jonas Michaëlius (zie ald.) als eerste predikant van N.-Nederland, 7 Apr. 1628 op Manhattan-eiland voet aan wal zette, stelde hij daar een kerkeraad aan, waarin ook Krol, als hij in het fort Nieuw Amsterdam op Manhattan-eiland vertoefde, zitting had. In 1629 is Krol weder naar Nederland teruggekeerd, waarschijnlijk om inlichtingen te geven bij de regeling der particuliere koloniën, die volgens placcaat van 7 Juni 1629 door de Staten-Generaal werden ingesteld. Krol ging in 1630 ten derden male naar de nieuwe wereld; behalve kommies van het fort Oranje, werd hij ook zaakgelastigde van Kiliaen van Rensselaer. In Mei 1631 kocht hij voor van Rensselaer land van de Indianen en behartigde verder de belangen van dezen patroon van Rensselaerswijck. Toen hij nog twee jaren (1630-1632) kommies was geweest, werd hij, mede door toedoen van van Rensselaer, tot kommandeur (directeur-generaal) van N.-Nederland bevorderd, nadat Pieter Minuit door de West-Indische Compagnie was teruggeroepen. Gedurende den tijd van zijn kommandeurschap (einde Febr. of begin-Maart 1632, tot einde Maart 1633) was hij den patroon niet onvoorwaardelijk ter wille. Eens verhinderde hij het vervoer van vee naar Rensselaerswijck; een ander maal eischte hij van van Rensselaer's ‘huysluyden’ een eed, vóór zij naar hunne kolonie konden optrekken. Toen de W.I.
Compagnie in 1633 in het bestuur van N.-Nederland eene algeheele verandering bracht, werd Krol teruggeroepen en Wouter van Twiller in zijne plaats benoemd. Op het fort Oranje werd Hans Jorissen Honthom, de onbeschaamde Indianen-moorder, geplaatst. Op denzelfden tijd, waarop Wouter van Twiller met zijn schip ‘de Soutbergh’ in N.-Nederland arriveerde (ongeveer April 1633), ankerde een engelsch schip ‘The William’, met Jacob Eelkens van Londen als schipper, voor het fort Nieuw-Amsterdam om op de Noord-Rivier met de Indianen te handelen. Aanvankelijk verbood van Twiller hem den verderen handelstocht, maar nadat hij den handelaar op diens schip een bezoek had gebracht, bij welke gelegenheid van Twiller zich, naar getuigenis van den zeevaarder David Pietersz. de Vries, die er zelf bij tegenwoordig was, zéér schandelijk gedroeg, liet hij den Engelschman toch de rivier opvaren. Toen van Twiller, nuchter geworden, hierover spijt had gekregen, zond hij Krol, die nog in het land was, den handelaar achterna. Deze had een moeilijke taak, omdat de kommies Honthom met den Engelschman heulde; eindelijk kreeg hij Eelkens toch in zijne macht en bracht hij zijn schip met ongeveer 400 beverhuiden naar Manhattan op. Eelkens keerde naar Engeland terug; Krol vertrok omstreeks 20 Juli 1633 naar Nederland. Voor den notaris Justus van de Ven legde de gewezen kommandeur 30 Juni 1634 een getuigenverklaring af over den toestand in N.-Nederland. Ten vierde male stak hij naar Amerika over, thans weder in de functie van kommies. Als zoodanig liet hij, naar luid van een brief van van Rensselaer dd. 29 Mei 1640, de vlag van den patroon in diens kolonie naar beneden halen. Twee jaar