Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1225]
| |
Aug. 1687 (o.s.), gest. aan den Moerdijk 14 Juli 1711, zoon van Hendrik Casimir II, vorst van Nassau-Dietz, en Henriëtte Amalia, vorstin van Anhalt-Dessau (kol. 1080) Hij ontving bij zijn doop van de Staten-Generaal als peters een lijfrente van ƒ 3000 's jaars als pillegift. Te Leeuwarden opgevoed onder leiding van den franeker predikant en hoogleeraar Johannes Lemonon, volgde hij onder voogdij zijner moeder zijn 5 Maart 1696 gestorven vader op in diens waardigheden als stadhouder en kapitein-generaal van Friesland, Groningen en Drente. Hij studeerde te Franeker sedert 1700 onder leiding van den wiskundige Bern. Fullenius en sedert 1702 te Utrecht onder die van den wiskundige Saurin en den classicus Graevius. De kinderlooze koning Willem III had hem tot zijn universeelen erfgenaam en opvolger in de Republiek bestemd maar hij vond tegenstand bij Holland, dat vreesde voor te groote macht van een algemeenen stadhouder en kapiteingeneraal over alle gewesten en deze voorstellen (1701) ongunstig opnam. Bij 's konings dood (19 Maart 1702) was de zaak nog hangende. De jonge vorst kon ten gevolge van den spoedig uitgebroken oorlog zijn rechten niet handhaven op Oranje en andere bezittmgen van Willem III, die hem overigens ook door zijn neef, den koning van Pruisen, door zijn katholieken neef van Nassau-Siegen, door de talrijke afstammelingen van het oude huis van Châlon in Frankrijk werden betwist. Bovendien wilde nu koning Lodewijk XIV bezit nemen van het prinsdom, sinds lang, een, vooral wegens het protestantisme van een deel der bevolking, voor zijne plannen gevaarlijk enclave in zijn koninkrijk; hij beschermde er voorloopig de door zijn ‘Conseil’ als rechtmatig erkende aanspraken van den uit het huis van Châlon stammenden prins van Conti. De protestanten werden er verdreven en bij den vrede van Utrecht (1713) bleef het prinsdom in fransche handen; de prins van Conti erkende de souvereiniteit van Lodewijk XIV. Over de erfenis van Willem III en den titel ‘prins van Oranje’ ontstond een ernstig geschil tusschen den frieschen tak der Nassau's en het pruisische koningshuis, welk verschil nog niet beslecht was bij den dood van den jongen vorst. Deze dacht in 1702 onder leiding van zijn gouverneur van Heemstra den eersten veldtocht van het staatsche leger bij te wonen maar werd daarin verhinderd door een val van het paard en kon eerst in 1703 aan den krijg deelnemen. Hij deed dit onder leiding vooral van den veldmaarschalk Hendrik van Nassau, heer van Ouwerkerk, in 1704 als gedesigneerd generaal der infanterie. Pogingen om hem lid van den Raad van State te maken (1705) mislukten door den tegenstand van Holland en Utrecht, later (1707) nog door Zeeland en Overijsel in dezen gesteund, zoodat hiervan niets kon komen; deze vier gewesten weigerden ook een stadhouder te benoemen gelijk ook Gelderland daartoe nog niet overging. Toen hij in 1707 meerderjarig werd en zijne waardigheden in de noordelijke provinciën aanvaardde (in Groningen eerst in 1708 en onder beperkingen), trad hij ook feitelijk als generaal op. Hij onderscheidde zich zeer in den slag bij Oudenaarde (11 Juli 1708), bij het daarop volgende beleg van Rijssel maar vooral bij Malplaquet (11 Sept. 1709), waar hij den mislukten aanval op de schans van Aulnoit, den sleutel der fransche stelling, met groote dapperheid leidde en later den storm van de zware fransche ruiterij onder Boufflers afsloeg aan het hoofd zijner deerlijk geteisterde troepen. Hij veroverde daarna Bergen (20 Oct. 1709) en onderscheidde | |
[pagina 1226]
| |
zich eindelijk bij het beleg van Douai, waar hij met den vorst van Anhalt-Dessau het bevel voerde (voorjaar 1710), en bij St. Venant. Zijn huwelijk met Marie Louise, landgravin van Hessen-Cassel (26 April 1709) gaf aanleiding tot nieuwe pogingen om zijn gezag in de Republiek uit te breiden maar ook deze mislukten. Aan den veldtocht van 1711 nam hij opnieuw deel aan het hoofd der staatsche infanterie, maar hij verliet het leger om in den Haag te komen onderhandelen over de verschillen met den koning van Pruisen. Op die reis verdronk hij door het omslaan der pont over den Moerdijk bij een opkomenden storm. Zijn lijk werd acht dagen later gevonden en eerst te Oranjewoud, later (25 Febr. 1712) te Leeuwarden (Jacobijnenkerk) begraven. Hij liet eene dochter na: Anna Charlotte Amalia Louise (kol. 151); 1 Sept. 1711 werd zijn zoon Willem Karel Hendrik Friso geboren (de latere prins Willem IV). Van zijn portretten vermelden wij die door H. de Quiter op het slot te Gripsholm (J. Houbraken sc.) en vele door J. Volders in het Kon. Paleis te 's Gravenhage (P.v. Gunst sc.). Zie: F. Halma, Nassausche heldenkrans (Franeker 1707) en Het leven van Johan Willem Friso (Amst. 1716, 2 dl.). Blok |
|