Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1223]
| |
Siegen en Magdalena, gravin van Waldeck (kol. 1221). Hij studeerde te Siegen, Basel en Genève en trad (1621) in staatschen dienst, deelnemend aan de veldtochten van prins Maurits en prins Frederik Hendrik, was zelf voortreffelijk wis- en vestingbouwkundige, tevens beminnaar der schilderen bouwkunst. Hij nam o.a. deel aan de belegeringen van Grol (1627) en den Bosch (1629), den Maas-veldtocht (1632), de verovering van Rijnberk (1633), den strijd om Schenkenschans (1635-36). Op voorstel van Frederik Hendrik werd hij (4 Aug. 1636), door de West-Indische Compagnie benoemd tot gouverneur, kapiteinen admiraal-generaal van Brazilië; hij vertrok 25 Oct. en kwam er 23 Jan. 1637 aan. Hij breidde er het gebied der Compagnie aanzienlijk uit, versterkte de voornaamste havensteden en liet daar belangrijke bouwwerken uitvoeren door den bouwmeester Pieter Post en anderen, vooral in zijne residentie Mauritiusstad (Fernambuco) en liet het land wetenschappelijk onderzoeken en ontginnen; hij organiseerde op voortreffelijke wijze het bestuur der veroverde streken en regeerde er krachtig, hoewel niet zeer naar den zin der meer op winst bedachte Compagnie. Na vele moeilijkheden met de bewindhebbers der Compagnie keerde hij in Juli 1644 naar de Republiek terug, uitbundig geprezen wegens zijn beleid. Hij werd opperbevelhebber der staatsche ruiterij, als opvolger van den gestorven Stakenbroek, bevelhebber van Wezel, nam deel aan de laatste veldtochten van Frederik Hendrik en bouwde in den Haag het prachtige ‘Mauritshuis’. Nadat hij geweigerd had tot verdediging van het sedert zijn vertrek door de Portugeezen deerlijk geteisterde bezit der W.I. Compagnie weder in Brazilië op te treden, nam hij (15 Nov. 1647) van keurvorst Friedrich Wilhelm van Brandenburg het aanbod van het stadhouderschap in Kleef, Mark en Ravensberg aan, waarbij later nog Minden kwam. Hij vestigde zich nu op het slot te Kleef en legde hier te Bergendaal een prachtig landhuis aan, waar hij, gelijk te Wezel en elders, zijn grooten lust in paleizenbouw en aanleg van parken en tuinen in hollandschen trant opnieuw botvierde, ook te Sonnenburg waar hij (15 Juni 1652) tot kommandeur (‘Herrenmeister’) der Maltezer Orde in Noord-Duitschland was verkozen. Ook als regent van het kleefsch-brandenburgsche gebied werd hij algemeen geprezen. Hij was in Duitschland zeer gezien en werd in 1652 tot rijksvorst verheven, steeds door den keurvorst van Brandenburg, die zeer met hem bevriend was en door zijne bemiddeling met nederlandsche kunstenaars, geleerden, bouwmeesters en ingenieurs in betrekking kwam, in belangrijke zaken van administratieven en staatkundigen aard geraadpleegd. De zaken der Republiek bleven hem intusschen levendige belangstelling inboezemen en hij gaf menigen goeden raad ten behoeve van zijn jongen neef Willem III. Hij trachtte herhaaldelijk na den dood van den staatschen veldmaarschalk Brederode (1655) diens ambt te verkrijgen en had daarover onaangenaamheden met zijn insgelijks daarop rekenenden neef Willem Frederik, stadhouder van Friesland en Groningen; in 1661 bepleitte hij de zaak van Willem III bij Karel II van Engeland. Een en ander riep hem telkens naar de Republiek, waar hij na de begrafenis van Willem Frederik (1665) te Franeker door het instorten eener brug, waarover hij reed, nauwelijks den dood ontkwam. In den oorlog, dien de Republiek 1665-66 tegen Munster te voeren had, bleek het noodig hem met het opperbevel over het kleine en verwaarloosde staatsche leger | |
[pagina 1224]
| |
te belasten (Juli 1665), zij het dan onder toezicht van gedeputeerden te velde. Hij moest aanvankelijk achter den IJsel wijken en slaagde er nauwelijks in den bisschop van Munster in het Oosten des lands tegen te houden, nadat zijn troepenmacht door 6000 Franschen onder Pradel versterkt was. Niet het minst door zijne bemiddeling liet Brandenburg zich vinden, bij het verdrag van Kleef 16 Febr. 1666, om de Staten te helpen. Zijne verhouding tot de gedeputeerden te velde liet intusschen veel te wenschen over, daar zij het leger ook in den winter te veld wilden houden, wat hij en Pradel krachtig ontrieden. Er werd zelfs ernstig aan gedacht hem te vervangen door Turenne, Waldeck, Trémoïlle of een ander buitenlandsch legerhoofd; ten slotte werd hij evenwel in Febr. 1666 herkozen, ofschoon er ook ernstig sprake was van den jongen Willem III. De oorlog eindigde echter spoedig door den vrede van Kleef (18 April 1666), waarop hij zich terugtrok. Bij het dreigen van een oorlog met Frankrijk in het voorjaar van 1668, vóór het sluiten der Triple Alliantie, werd hij mèt Paulus Wirtz tot veldmaarschalk gekozen en begon aan den IJsel troepen bijeen te brengen, toen Frankrijk zijn plannen op de Spaansche Nederlanden opgaf. In het voorjaar van 1672 dreigde de oorlog met Frankrijk opnieuw en nadat de jonge prins van Oranje kapitein-generaal gemaakt was, bleef Johan Maurits als veldmaarschalk diens invloedrijke raadsman en stelde met hem de te nemen maatregelen vast. Hij belastte zich in het bijzonder met de verdediging van Friesland door de onvoldoende troepenmacht, die hij kon verkrijgen, en slaagde erin deze provincie en Groningen tegen de munstersche en keulsche aanvallen te beveiligen. In Nov. 1673 zag hij zich gedwongen wegens ziekte en ouderdom naar den Haag terug te keeren en het bevel over te geven aan luit.-gen. Rabenhaupt. Na het sluiten van den vrede met Munster en Keulen (April - Mei 1674) leefde hij verder rustig meestal te Kleef, waar hij zijn landgoed Bergendaal steeds meer verfraaide en er van zijn prachtige verzamelingen genoot. Hij liet er een grafteeken voor zich oprichten en stierf er rustig en kalm, nalatend den roem van groote krijgsdaden en levendige belangstelling in kunst en wetenschap. Zijn lijk werd overeenkomstig zijn wensch in den grafkelder te Bergendaal met grooten eenvoud bijgezet, maar later naar Siegen overgebracht. Hij was ongehuwd gebleven. Een der kwartieren van het scheepsvolk aan boord der staatsche schepen werd naar hem genoemd. Van zijn vele portretten vermelden wij die door Mierevelt (W. Jz. Delff sc. 1637) door G.v. Honthorst (P. Soutman sc. 1647), door G. Flinck (C.v. Dalen sc.), door P. Nasou 1666 in het museum te Mainz en door J. de Baen in het Mauritshuis te 's Gravenhage. (Zie E.W. Moes, Iconographia Batava, no. 4016). Vele brieven van hem in Groen's Archives 2e série, III-V. Over hem: C. Barlaeus, Rerum in Brasilia gestarum sub praefectura ill. Com. J.M. Nassaviae (Amst. 1647, herdrukt Clevis 1660, vert. in het hoogd. als Brasilianische Geschichte, Cleve 1659); J.G. de Crane, Oratio de J.M. Nass. principe (Gron. 1816); Driessen, Leben des Fürsten J.M. von N. (Berlin 1849); P.M. Netscher, Les Hollandais au Brésil, 83; G. Galland, Der Grosse Kurfürst und Moritz von Nassau (Frankfurt a.M. 1893); Forschungen zur Brandenb. Geschichte XIX (1906) 1, 89. Blok |
|