| |
[Jan van Oostenrijk]
JAN VAN OOSTENRIJK (Don), (Don Juan de Austria), natuurlijke zoon van keizer Karel V en van Barbara Blomberg (Blumberger), geb. 24 Febr. 1547 te Regensburg, overl. 2 Oct. 1578 in het legerkamp te Bouges bij Namen. De onzekerheid, die langen tijd bij de geschiedschrijvers omtrent Don Jan's moeder heeft bestaan, is thans opgeheven en de vermoedens, dat hij niet aan de genoemde persoon, maar aan de eene of andere dame uit aanzienlijke kringen het levenslicht te danken had, zijn naar het rijk der fabelen verwezen. Gedurende zijn verblijf te Regensburg (10 April-3 Aug. 1546) leerde Karel V Barbara, de dochter van den zadelmaker Wolfgang Blumberger en Sybilla Lohmair kennen. De ouders waren vrij welgestelde lieden; de familie Blumberger (ook Plumberger, Ploemberger enz.) is in Regensburg en Beieren in allerlei vertakkingen bekend geworden. Door toedoen van Karel V heeft Barbara haar hand gereikt aan zekeren Hieronymus Pyramus, genaamd Kegel, zoon van den keizerlijken secretaris Christoffel Kegel, die ter wille van zijne verdiensten in den ridderstand was verheven. Of het huwelijk van Barbara en Kegel vóór of na de geboorte van Don Jan heeft plaats gehad, is niet zeker; dat Don Jan gedoopt werd onder den naam van Hieronymus (Geronimo), zooals ook zijn stiefvader heette, pleit voor het eerste. Kegel verkreeg eene betrekking als krijgscommissaris in de Nederlanden en vestigde zich te Brussel, waar hij in 1569 overleed. Zijne weduwe nam na dien tijd haar eigen naam aan, in den naar de landstaal gewijzigden vorm Blombergh. Volgens den wensch van Philips II van Spanje verliet zij Brussel en vestigde zich te Gent, doch in 1571 keerde zij naar de hoofdstad terug. Het leven, dat zij leidde, was verre van ingetogen;
zij voerde een vrij grooten staat, zoodat de gelden, die haar door koning Philips werden verstrekt, steeds ontoereikend waren, om in haar onderhoud te voorzien. Alva en Requesens hebben alle moeite aangewend om haar te bewegen in een klooster te gaan, of naar Spanje te komen, maar tevergeefs. Toen Don Jan in de Nederlanden kwam, had er spoedig eene ontmoeting in Luxemburg plaats en wist hij zijne moeder, wier gedrag steeds meer in opspraak kwam, gedeeltelijk door dwang tot het vertrek naar Spanje te brengen. Daar nam zij haar intrek in het dominicanessenklooster van Santa Maria la Real, gelegen te San Cebrian de Mazote bij Valladolid (1577). Na Don Jan's dood verleende Philips II haar toestemming, om te Colindres
| |
| |
te gaan wonen in het huis van den vermoorden secretaris van haar zoon, Escovedo; zij stierf 18 Dec. 1598. Een zoon van haar en van Kegel, Koenraad Pyramus, werd voor den krijgsdienst opgeleid. Don Jan liet hem te Douai en te Dôle studeeren, om een geestelijke van hem te maken, maar na 1578 kwam hij tot zijn eerste loopbaan terug en hij bracht het onder Parma tot kolonel. Hij stierf op den leeftijd van 35 jaar in 1591.
Of Don Jan zijne eerste levensjaren in Duitschland of in België heeft doorgebracht, is niet zeker. In 1550 werd hij door Adriaan du Bois, kamerheer van Karel V, toevertrouwd aan de zorgen van zekeren Francisco Massi, vioolspeler van het hof, en zijne vrouw, Ana de Medina, die van den keizer toestemming hadden gekregen om zich te Leganes in Spanje te gaan vestigen. Daar werd Don Jan in hoogst eenvoudige omstandigheden opgevoed tot den dood van Massi in 1554, toen Kare V een van zijn meest getrouwe edelen, Don Luis Mendez de Quijada wist te bewegen, zijn zoon op te nemen op zijn kasteel te Villagarcia bij Valladolid. Quijada's vrouw, de beschaafde Doña Magdalena de Ulloa, was voor haar pleegkind eene uitnemende opvoedster; aan haar en haar echtgenoot gevoelde Don Jan later groote verplichting. Tijdens zijn verblijf te San Yuste verlangde Karel V, dat Quijada zich in de nabijheid, te Cuacos, zou vestigen en eenige malen zag hij zijn zoon in dien tijd, zonder zich bekend te maken. Slechts aan enkele vertrouwden had hij diens ware afkomst medegedeeld; in het testament van 6 Juni 1554 had hij echter de zorg voor de toekomst van Don Jan opgedragen aan zijn opvolger Philips, die eene lijfrente van 20.000 à 30.000 ducaten, getrokken uit landgoederen in Napels, aan zijn halfbroeder moest uitkeeren. Op 2 Oct. 1559 erkende Philips hem openlijk als zijn bloedverwant en verleende hij hem den naam van Don Juan de Austria met den titel van Excellentie; in 1566 werd hij opgenomen in de orde van het Gulden Vlies. Thans werd Don Jan te Valladolid onderwezen, tegelijk met Alexander Farnese en Don Carlos en sedert 1561 bezocht hij met hen de hoogeschool van Alcala. De verhouding tot Don Carlos is echter niet vriendschappelijk gebleven, voornamelijk ten gevolge van
diens geestelijke afwijkingen, want Don Jan heeft hem steeds ontzien. Liefde voor studie bestond bij Don Jan zeer weinig; des te meer trokken hem de wapenhandel en lichaamsoefeningen aan, waarin hij reeds vroeg uitmuntte en in 1565 ontvlood hij het hof van Valladolid, om zich aan te sluiten bij de verdedigers van Malta tegen de Turken. Philips II wist zijn plan te verijdelen, maar gaf ten slotte toe aan zijn wensch om in den krijgsdienst te treden; in 1568 verkreeg hij het commando over een eskader galeien, dat de zeeroovers op de Middellandsche zee moest vervolgen. De groot-commandeur van Castilië, Don Luis de Requesens, werd hem toegevoegd als adjudant. Na een vrij gelukkigen kruistocht verkreeg Don Jan in 1569 het opperbevel in den opstand tegen de Morisco's. Aanvankelijk had hij hierbij te kampen met den naijver onder zijne medebevelhebbers, de markiezen van Mondejar en Los Veles, en met de verslapping van de tucht in het leger; toen Philips hem evenwel ontsloeg van de verplichting om geen besluit te nemen zonder de andere generaals, kwam in korten tijd een groote verbetering tot stand. De hertog van Sessa veroverde eerst de wapenplaats der Mooren, Guejar, en Don Jan zelf het sterke Galera (Febr.
| |
| |
1570), dat geheel verwoest werd en waarvan de bezetting grootendeels werd gedood. Seron en andere plaatsen geraakten vervolgens in de macht der Spanjaarden; overal werden de verdedigingswerken versterkt en vermeerderd; de Mooren, die zich onderwierpen, werden met zachtheid behandeld; na eenige onderhandelingen gelukte het, den hoofdman Abaqui tot een verdrag te bewegen. Het voornaamste opperhoofd AbenAboo zette den strijd echter voort, totdat hij ten slotte door zijn eigen volgelingen werd gedood. Voor de hardvochtigheid, waarmede de Spanjaarden de onderworpenen behandelden, het verdrijven van tallooze Morisco's naar Afrika en naar verschillende deelen van Spanje moet niet Don Jan, maar Philips 11 en zijne raadgevers aansprakelijk gesteld worden. Op het eind van 1570 was Don Jan den opstand geheel meester en keerde hij naar Madrid terug. Weldra viel hem de eer ten deel om tot opperbevelhebber benoemd te worden over de gemeenschappelijke vloot, uitgerust door Spanje, paus Pius V, Malta en Venetië, tusschen wie op 20 Mei 1571 eene ligue was gesloten tot het bestrijden der Turken, bij welk verbond zich ook verschillende italiaansche staten aansloten. De aanvallen van deze op Cyprus hadden de verovering van het eiland ten gevolge, nog voordat Don Jan zijne schepen uit de haven van Messina kon doen uitloopen. Niet zonder vele oneenigheden met zijn onderbevelhebbers wist Don Jan door te zetten, dat men de vijandelijke vloot opzocht. Op 7 Oct. 1571 had de ontmoeting met deze plaats in de golf van Lepanto; de Christenen beschikten over 203, de Turken over 208 galeien benevens een aantal kleinere schepen Wat bewapening en bemanning betreft, waren de eersten beslist in het voordeel, aangezien de Turken geen vuurwapens voerden en genoodzaakt waren geweest, om
een groot deel van het scheepsvolk uit landsoldaten te kiezen. De overwinning was geheel aan de zijde der Christenen, die niettemin zware verliezen leden (12 galeien en 7500 man). Van de Turken werden 177 galeien vernield of buitgemaakt, terwijl er 20000 à 30000 man sneuvelden. Een ‘Te Deum’ ging door de geheele Christenheid en de 25-jarige admiraal, die zelf een werkzaam aandeel aan den slag had genomen en die met zijn eigen schip de galei van den admiraal-pacha Ali had bemachtigd, werd met eerbewijzen overladen. Van een vervolgen der overwinning kwam echter niets, mede door de oneenigheid der bondgenooten.
In het begin van 1573 gaf Don Jan gehoor aan zijn sinds lang gekoesterden wensch, om zijne halfzuster Margaretha van Oostenrijk, die veel belang in hem stelde en met wie hij in geregelde briefwisseling was, persoonlijk te leeren kennen. Hij bezocht haar te Aquila in de Abruzzen en hervatte vervolgens zijne taak als vlootvoogd. Het belangrijkste feit uit den zeeoorlog tegen de Turken is verder nog de verovering van Tunis en de havenstad La Goletta (Oct. 1573), welke echter ondanks Don Jan's pogingen om het te beletten, in 1574 weer verloren gingen. Er werd in het algemeen weinig kracht ontwikkeld; Venetië had in Maart 1573 met de Turken vrede gesloten en Philips II liet dikwijls lang op versterkingen en op geld wachten. Gedurende de tijden van werkeloosheid nam Don Jan te Napels deel aan allerlei vermaken, zooals het balspel, stierengevechten, maskerade's en knoopte hij eene liefdesbetrekking aan met de schoone Diana Falangola. Het was het tijdperk van zijn leven, waarin hij het meest genoot van zijne populariteit. Ondertusschen had Philips hem ook op- | |
| |
gedragen te waken over de onlusten, die te Genua waren uitgebroken tusschen de partijen van den ouden en nieuwen adel, eene taak, die voor hem veel moeilijkheden opleverde, vooral omdat de Paus ongaarne de inmenging van Spanje in deze italiaansche aangelegenheid zag. Ook werd ten onrechte vermoed, dat Don Jan er over dacht, om zich met hulp van de verdreven partij van de heerschappij in Genua meester te maken. Deze verdenking wierp hij verre van zich; zijn eerzuchtige plannen gingen een anderen kant uit: hij wilde een rijk stichten aan de noordkust van Afrika, met Tunis als hoofdstad, voor welk denkbeeld hij ook Gregorius XIII had gewonnen. Reeds in den zomer van 1573 had zijn secretaris Juan de Soto
er zoo krachtig voor geijverd dat Philips II hem uit Don Jan's omgeving had verwijderd en vervangen door Escovedo, die echter spoedig niet minder op de eerzucht van zijn meester werkte. In 1575 ondernam Don Jan eene reis naar Spanje, om den koning over de italiaansche zaken te raadplegen en tevens over zijn verzoek, om den titel van Infant van Castilië te mogen voeren en tot 's konings algemeen stadhouder in Italië te worden aangewezen, maar Philips weigerde hem een hoogeren titel te verleenen dan ‘Alteza’, in 1574 toegestaan. Het stadhouderschap verkreeg hij ten slotte, maar korten tijd voordat hem bij een schrijven van 3 Mei 1576 werd opgedragen, het bestuur in de Nederlanden op zich te nemen als gouverneur-generaal. Don Jan aanvaardde de moeilijke taak met schroom, maar niet zonder hoop op welslagen; waren de Nederlanden tot rust gebracht, dan zou het misschien mogelijk zijn, de schotsche koningin Maria Stuart uit haar gevangenschap te bevrijden en haar hand te verwerven. Zoowel Philips II als de Paus berekenden de kansen van eene onderneming tegen Engeland. Na een bedevaart naar Loretto, om zegen over zijn pogen af te smeeken, begaf Don Jan zich naar Milaan, waar Philips hem zoo lang op bericht liet wachten, dat hij besloot zelf naar Madrid te gaan. Daardoor werd zijne komst in de Nederlanden ten zeerste vertraagd, aangezien Philips zijne afreis nog onnoodig deed uitstellen, niettegenstaande de dringendste aansporingen uit Brussel. Op 18 Oct. 1576 van het Prado vertrokken zijnde, reisde Don Jan door Frankrijk, vermomd als de moorsche bediende van zijn vriend Octavio Gonzaga, hield zich eenigen tijd te Parijs op en kwam op 3 Nov. 1576 te Luxemburg aan.
Het tijdstip voor het aanvaarden van het gezag door den nieuwen gouverneur was allerminst gunstig te noemen. De hopelooze verwarring na den dood van Don Luis de Requesens en de opstand van het spaansche krijgsvolk leidden juist nu tot het totstandkomen der Pacificatie van Gent (8 Nov. 1576). De Staten-Generaal, gehoor gevend aan de betoogingen van den prins van Oranje, wilden Don Jan alleen erkennen op voorwaarde van het vertrek der spaansche troepen en van de onderteekening der Pacificatie van Gent. Dat hierin geen gevaar was gelegen voor de handhaving van den katholieken godsdienst lieten zij verklaren door een aantal geestelijke en rechtsgeleerde autoriteiten. Ook de Unie van Brussel (9 Jan. 1577) waarborgde uitdrukkelijk handhaving van den godsdienst en gehoorzaamheid aan den Koning.
De toegevendheid der Staten op deze punten maakte het voor Don Jan onmogelijk, om de onderhandelingen af te breken; zijne instructie gebood hem bovendien eene vredelievende houding aan te nemen. Dat dit hem groote moeite kostte, blijkt uit de bijeenkomst met de gezanten van de Staten- | |
| |
Generaal te Hoei op het eind van Januari, waar zijne heftigheid de beraadslagingen deed afbreken. Spoedig echter gaf hij toe en op 12 Febr. werd het Eeuwig Edict te Marche en Famenne onderteekend. Zeer tegen zijn zin had Don Jan toegestemd in het onderzoek naar de vergrijpen der muitende spaansche soldaten, maar voor het oogenblik was hij uit zijne moeilijke positie gered. Op 1 Mei hield hij zijn intocht in Brussel en drie dagen later werd hij door de Staten als gouverneur erkend. Weldra bleek echter, dat van eene verzoening met Spanje niets kon komen, namelijk bij de onderhandelingen, die op 20 Mei te Geertruidenberg werden geopend. Pogingen om den Prins van Oranje te winnen mislukten; deze bleef Philips en Don Jan wantrouwen. De dubbelzinnige houding van den laatste tegenover de duitsche huurbenden, die in het geheim werden gestijfd, om geen genoegen te nemen met de uitgekeerde soldij en daarom in de Nederlanden te blijven, benevens enkele terechtstellingen van protestanten, wettigden dit wantrouwen. Werkelijk wilde Don Jan niets liever dan den oorlog hervatten; aan Philips stelde hij voor eene vloot uit te rusten tegen Engeland en Zeeland. Het algemeen wantrouwen ontvluchtend, had hij zich reeds te Mechelen teruggetrokken en in Juli bevond hij zich te Namen naar aanleiding van het verblijf aldaar van Margaretha van Valois, koningin van Navarre. Op 24 Juli maakte hij zich onverwachts meester van het kasteel te Namen, dat hij in gezelschap van den hertog van Aerschot en
van anderen bezocht. Groot was de verontwaardiging over deze daad; het voorwendsel, dat de maatregel noodzakelijk was voor Don Jan's veiligheid, vond weinig geloof; met meer recht kon men denken aan vredebreuk. Volkomen zekerheid omtrent de bedoelingen van den gouverneur kreeg men, toen deze de spaansche tercio's, die naar Italië vertrokken waren, terugriep en eene poging deed om de citadel van Antwerpen te verrassen, hetgeen echter geheel mislukte. In plaats daarvan kwam het kasteel geheel in handen van de Staten, die spoedig tot den afbraak overgingen. Brieven van Don Jan en zijn secretaris Escovedo naar Madrid, die onderschept werden, deden de Staten eene zeer gereserveerde houding aannemen bij de onderhandelingen, die op het eind van 1578 werden gevoerd. Aanvankelijk scheen eene verzoening niet uitgesloten, maar na Oranje's triumftocht door Brussel, bij zijne komst aldaar op 23 Sept., veranderde de toon van den gouverneur. Op 7 Dec. verklaarden de Staten hem tot vijand van het vaderland. Philips had inmiddels moeite gedaan, om Granvelle te bewegen het opperbestuur in de Nederlanden te aanvaarden, maar deze weigerde. Margaretha van Parma nam vervolgens een dergelijk aanbod aan, maar na den val van Antwerpen besloot Philips Don Jan te handhaven en stemde hij ook toe in den terugkeer der spaansche soldaten. Op 31 Jan. 1578 behaalde Don Jan de niet onbelangrijke overwinning bij Gemblours. Zijne banier bevatte de leus: ‘In hoc signo vici Turcas, in hoc haereticos vincam’. Parma had niet het minst bijgedragen tot de zege, die het winnen van verschillende vestingen ten gevolge had. Het was het laatste belangrijke feit van Don Jan's loopbaan; het verdere verloop van den veldtocht is niet merkwaardig; reeds op 19 Mei had Parma het commando wegens ziekte
van den opperbevelhebber overgenomen. Deze herstelde wel, maar in September werd hij aangetast door den vlektyphus, die in het leger woedde. Hij overleed, na Parma tot zijn opvolger aangewezen te hebben Het gerucht, dat Don Jan vergiftigd
| |
| |
zou zijn, is ongegrond gebleken. Zijn gestel was reeds ondermijnd door koortsen. Zijne moeilijke positie in de Nederlanden, het uitblijven van geld en van bevelen uit Spanje, hadden zijne veerkracht doen verminderen. In het bijzonder was hij in den laatsten tijd gegriefd door den moord op zijn vertrouwden secretaris Escovedo, aan wien Philips II een verderfelijken invloed op Don Jan toeschreef. Hij werd door Philips' minister Antonio Perez in eene briefwisseling gewikkeId, waarin hij zijne bedoelingen deed kennen en op 31 Maart 1578 door huurlingen van Perez en met medeweten van den Koning vermoord.
Don Jan is volgens zijn wensch in het EscuriaaI begraven naast zijn vader; met zeer weinig eerbied werd zijn stoffelijk overschot naar Spanje vervoerd. Ongetwijfeld bezat Don Jan verschilplende eigenschapen, welke zijne populariteit wettigden: zijn voorkomen, zijn aangename manieren namen velen voor hem in; zijne bekwaamheden, in den Turkenoorlog getoond, zijn niet te miskennen. Daartegenover stond, dat hij zijn eerzucht niet vermocht te beteugelen en dat hij zich in de onderhandelingen met de Nederlanders allerminst betrouwbaar betoonde. Tegenover hen was hij, die noch privilegiën noch vrijheid van godsdienst kon dulden, allerminst de geschikte landvoogd.
Hij had twee natuurlijke dochters, Anna van Oostenrijk, dochter van Anna de Mendoza uit Madrid, en Johanna van Oostenrijk, dochter van Diana Falangola uit Napels. De eerste is opgevoed door Doña Magdalena de Ulloa en werd later abdis van een klooster te Burgos. De tweede kwam onder de hoede van Margaretha van Parma, ging daarna in het klooster van Santa Clara te Napels en huwde met Fabricio Branciforte, prins van Butera.
Zijn door Alonso Sanchez Coëllo geschilderd portret is in het museum te Madrid. In koper gegraveerd is het o.a. door N. Nelli en door D. Custos, in hout gesneden door A. van Leest.
Onder de bronnen voor de geschiedenis van Don Jan zijn vooreerst van belang zijne brieven in de Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays- Bas IV en V, uitgeg. door Gachard (Brussel 1848-1879); in de Archives de la Maison d'Orange, uitgeg. door Groen van Prinsterer (1e serie), zijne briefwisseling met Margaretha van Oostenrijk uitgegeven door Gachard in zijn Etudes concernant l'histoire des Pays-Bas I (Brussel 1890)177-375 (tevens zeer belangrijke studie over Don Jan, zijne moeder en zijne dochter Johanna van Oostenrijk); de Lettere di D. Giovanni d' Austria a D. Giovanni Andrea Doria, uitgeg. door D. Alfonso Doria Pamphilj (Rome 1896); verder verschillende brieven in de Collection de documentos ineditos para la historia de España, in Gachard's uitgaven: Correspondance de Guillaume le Taciturne (Brussel 1850-57) III en IV, Actes des Etats-Généraux des Pays-Bas (Brussel 1861-1866), La Bibliothèque nationale à Paris (Brussel 1875-77), Les Bibliothèques de Madrid et de l'Escurial (Brussel 1875); in den Calendar of State Papers, Foreign Series 1575-1578 en in verschillende andere verzamelingen, vermeld in het Repertorium van Petit (kol. 138-146, 1626).
Van de biografieën van Don Jan zijn de voornaamste: Lorenzo van der Hammen, Don Juan de Austria (Madrid 1627); Bruslé de Montplainchamp, Histoire de Don Jean d'Autriche (Amsterdam 1690); A. Dumesnil, Histoire de Don Juan d'Autriche (2e ed. Paris 1827); W. Havemann, Das leben des Don Juan d'Austria (Gotha 1865);
| |
| |
W. Stirling-Maxwell, Don John of Austria (Londen 1883, 2 dln.); G. Boglietti, Don Giovanni d'Austria (Bologna 1894); B. Porreño, Historia del ser. Senor Don Juan de Austria, uitgeg. door A. Rodriguez y Villa (Madrid 1899).
Behalve de bekende geschiedschrijvers over het tijdvak van Philips II moeten nog genoemd worden: Juan de Villafañe, Relacion historica de la excell. Senora Doña Magdalena de Ulloa (Valladolid 1723); Luis del Manuel Carvajol, Historia del rebelion y castigo de los Moriscos del regno de Granada (Madrid 1797); Mignet, Antonio Perez et Philippe II (3e ed. Paris 1854); Gaspar Muro, Vida de la princesa de Eboli (Madrid 1877); Gachard, Don Carlos et Philippe II (Brussel 1863, Paris 1867); dez. Retraite et mort de Charles Quint au monastère de Yuste (Brux. 1854-'55); P. Herre, Europaïsche Politik im Cyprischen Krieg 1570-1573 (Leipzig 1902).
Verder verschillende artikelen van Brosch, Coremans, Gachard, Kervyn de Lettenhove, Languet, de Reiffenberg en anderen, aangehaald in Petit's Repertorium. Voor pamfletten over hem zie Knuttels Catalogus van pamfletten I.
Over Barbara Blomberg: H. Lafuente, La madre de Don Juan d' Austria in Revista de ambos mundos III (1855); Hugo von Walderdorff, Zur Geschichte von Barbara Blomberg in Verhandl. des historischen Vereins für Oberpfalz und Regensburg 1909, 147-212; P. Herre, Barbara Blomberg (Leipzig 1909). Aldaar ook over hare portretten.
Haak |
|