[Huber, Zacharias]
HUBER (Zacharias), geb. te Franeker 29 Aug. 1669 als zoon van den voorg. en Judith van der Ley, overl. 21 Oct. 1732. Opgeleid onder toezicht van zijn beroemden vader, werd zijn naam 14 Juni 1683 in het academisch album van Franeker geplaatst. Onder zijn vader, Schelkens en van Eck werden de rechtswetenschappen beoefend. Ook te Utrecht (waar zijn naam in de matrikels niet te vinden is) en te Leiden, waar hij 21 April 1690 werd ingeschreven, volgde hij de colleges in de rechtsgeleerde faculteit. Onder van Eck promoveerde hij 7 Oct. 1690 op een diss.: de Vero sensu atque interpretatione l. 9 D. de lege Pompeia de parricidiis. Na een vierjarig advocaatschap te Leeuwarden, werd hij tot buitengewoon hoogleeraar te Franeker beroepen, werd spoedig daarop ordinarius en aanvaardde dit ambt in Maart 1695 met een rede: Oratio de usu atque autoritate Juris Romani in Frisia (Fran. 1695). Gedurende 22 jaar heeft hij dezen post met eere bekleed. De titels der onder hem verdedigde disputaties toonen aan, dat hij aan zijn onderwijs in de rechten beoefening der klassieken ten grondslag legde. In deze richting toonde hij zich een leerling zijns vaders. In 1706 bekleedde hij het rectoraat, neergelegd met een: Oratio de summi Imperatoris officio ex sententia Ciceronis pro lege Manilia (Fran. 1707). Een jaar later, in 1707, stelden curatoren der groningsche universiteit aan de Staten voor hem tot hun hoogleeraar te benoemen. Door de ongelukkige tweedracht, die Groningens school tot verval bracht, kwam hiervan echter niets. In 1716 volgde zijn benoeming tot raadsheer in het hof van Friesland, welke plaats hij tot zijn dood vervulde, niettegenstaande hem in 1723 opnieuw een hoogleeraarszetel te Franeker aangeboden was. Deze betrekking heeft op zijn
lateren arbeid een beslissenden invloed gehad, daar wij hieraan een belangrijke uitgave van 's hofs jurisprudentie danken en hij zijns vaders werk over de Hedendaagsche Rechtsgeleerdheid in nieuwe uitgaaf met vermeerderingen aan die jurisprudentie ontleend, van de pers deed gaan (Amst. 1724). De ruime mate, waarin door hem aan de practische toepassing van het recht aandacht werd gewijd, is het meest kenmerkende van zijn werk, hoewel hij ook in dit opzicht in zijn vader een voorganger had.
Behalve herdrukken van verschillende werken van dien vader en lijkoraties voor Seb. Schelkens en Willem van Haren kunnen worden genoemd: Repetitio juris ex positionibus Ulr. Huberi ad Institutiones et titulos singulares Pandectarum (Fran. 1698); Dissertationes juridicae et philologicae (Fran. 1702-6, 2 dln.), later herdrukt als: Dissertationum Libri III, quibus explicantur, ac observationibus philologicis et humanioribus illustrantur selecta Juris publici, sacri, privatique capita (Traj. ad Rhen. 1740); De casibus enucleatis quaestionum forensium ex Jure Romano ac Hodierno Liber singularis (Fran. 1712) (waarachter: Dissert. de utilitate atque autoritate J. Civilis Romani in Frisia) opgedragen aan zijn broeder Herman; Specimen responsionum ad selecta quaedam Christ. Thomasii in Libros de jure civitatis ampl. Parentis Ulr. Huberi Scholia (Fran. 1713); Observationes rerum forensium ac notabilium, in suprema Frisiorum curia judicatarum (Leov. 1723-7, 2 dln.). Bovendien kennen wij van hem latijnsche gedichten.