tot de Maecenaten van het Bat. Gen. te Rotterdam. In 1788 werd hij bovendien lid van de provinciale rekenkamer en van 1791-1794 was hij dit van de generaliteitsrekenkamer. Toen er in 1786, na den dood van zijn broeder Pieter, sprake van was, hem in diens plaats tot vroedschapslid te benoemen, kwam er eerst heftige oppositie en werd een request ingediend bij de vroedschap om het minder gewenschte hiervan te betoogen, daar hij de hoofdaanlegger was van en zijn huis geleend had voor het zoogenaamde antidotaal request, 13 Juni 1785 aan de vroedschap gepresenteerd; bovendien had hij zich door het indienen van een declaratoir bij ‘de Weth’, met nog drie andere personen, volgens requestranten doen kennen als een man, die zich tegen alle heilzame hervormingen kantte en in geen enkel opzicht het vertrouwen der burgerij verdiende. Zoo behoorde hij o.a. tot de mede-oprichters van de Oprechte Vaderlandsche Sociëteit. De terugkeer tot den ouden toestand bracht hem toch in 1788 op het kussen; maar het jaar 1795 maakte een eind aan zijn politieke loopbaan. Van zijn hand verscheen 11 Aug. 1787 een Declaratoir, houdende de redenen van zijn vertrek en voortdurende afwezigheid uit de stad Rotterdam. Over hem verscheen Lauwerkrans, gevlochten door de dankbare burgerij om de hoofden van de Wel Edele Geboren Heeren en Mrs. Jan Cornets de Groot, oud vice-president-schepen enz., door een onbekenden dichter. Zijn portret is door F. Sansom en H. Roosing gegraveerd naar een teekening van G. Metellus.
Zie verder: Bronnen Gesch. Rott. I en Rott. Historiebl. 2e afd. 175.
Moquette