door de Staten-Generaal ingestelde commissie van minstens 14 personen (waaronder 3 roomsche doctoren en 3 dito chirurgen), met den befaamden anatoom de Bils aan het hoofd, waaruit bleek, dat er met het lijk van de bewuste non en de daaruit druppelende olie bedrog gepleegd werd, bleef het vertrouwen in Fey ongeschokt. Alhoewel wordt meegedeeld, dat hij in het behandelen van kwaadaardige koortsen en ook van lues door middel van kwikzilver (een therapie, die echter in zijn tijd niet zoo weinig voorkwam als zijn historieschrijvers wel schijnen te meenen), verrassende resultaten kreeg, zijn grootste verdiensten liggen op chirurgisch gebied. Lodewijk XIV had den Staten-Generaal verzocht, hem Fey te willen zenden, om zijn moeder, Anna van Oostenrijk, die aan kanker aan de borst leed, zoo noodig en mogelijk te opereeren. De ‘empérique’, zooals hij door den Koning in een brief genoemd wordt, liet zich niet bidden en op 9 Januari 1665 greep de operatie plaats, die een volledig succes had. De Koning schreef niet alleen om zijn dankbaarheid te toonen, een hartelijken brief aan de Staten-Generaal, maar schonk ook den chirurg een gouden keten en verhief hem tot ridder van St. Michiel, terwijl de patiënte zelf hem een zeer artistiek bewerkt, ivoren Christusbeeld vereerde, dat eerst in 1871, door de familie Wellens verkocht is geworden. Hij trad bij aanzienlijke familiën als operateur op, o.a. in het huisgezin van Johan de Witt, die drie zijner kinderen tot hem zond. Men roemde van Roonhuysen, dat hij een hoofdgezwel had weggenomen, waarop F. zijn kunst niet had durven beproeven.
Fey, door al die vereering verblind, schijnt wat meer van de wereld te hebben willen zien en liet zich in 1672 door den Keurvorst van Brandenburg, die reeds vroeger door hem behandeld was, overreden zich te zijnent te komen vestigen. Met open armen ontvangen, werd hij weldra in den adelstand verheven en tot heer van Cranenburg (in het Kleefsche) benoemd. Hij schijnt zich echter in den vreemde in die grootheid niet te hebben kunnen schikken. Hij verlangde naar Holland terug en trad in 1677 in onderhandeling met de Staten-Generaal over den aankoop van de te koop zijnde helft der heerlijkheden Oirschot en Hilvarenbeek, waarin toegestemd werd op voorwaarde, dat hij zich weer in Oirschot zou vestigen, opdat de inwoners dier plaats als vroeger van zijn beroemdheid zouden mogen profiteeren. Het is nimmer tot uitvoerig van dit plan gekomen; zijn onverwachte dood heeft dit verhinderd en de wereldberoemde empiricus, die heimwee had naar zijn brabantsche vennen, ligt in de collegiale kerk van zijn Cranenburgsche heerlijkheid begraven.
Zie: R. Krul in Tijdspiegel 1898, II, 53; A.F.O. Sasse van Ysselt in Taxandria 1899, 150; J.A. Coppens, Nieuwe Beschrijving van 's Hertogenbosch III, 2; Hollandtze Mercurius, Juli 1663, 102; Maart 1665, 37; Navorscher XXI (1871) 326, 599; C.A. van Sypesteyn, De raadpensionaris Johan de Witt en de wonderdocter (den Haag 1886); J.v. Oudenhove, Beschryvinge van de Meyerye van 's Hertogenbosch II, 57; Handelingen Prov. Gen. K. en W. in Noord-Braband 1868, 49-51; Coenraat Droste, Overblyfsels van gehevgchenis, (uitg. Fruin 1879) I, vs. 1098; Historicus (C.E. Daniels), Niets nieuws onder de zon in Ned. Spectator 27 Aug. 1887; Geyl, Het bezoek van Hendrik van Deventer aan Denemarken enz. in Geneesk. Cour. 9, 16 en 23 Mei 1908.
A. Geyl