Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 860]
| |
den waterstaat in het laatst van 1808, en werd als zoodanig benoemd 9 Dec. van dat jaar, terwijl hij werkzaam gesteld werd onder den inspecteur C. Brunings Jr. bij de opmeting, later bij de droogmaking van de Nieuwkoopsche en Zevenhovensche Plassen. Bij de inlijving van den nederlandschen waterstaat in de fransche ‘Ponts et chaussées’ ingevolge keizerlijk decreet van Nov. 1810, die, wat het personeel betrof, 20 Febr. 1811 haar beslag kreeg, viel aan Ferrand het voorrecht ten deel, den rang van ‘ingénieur extraordinaire’ te bekomen, en bij keizerlijk decreet van 2 Mei 1811 werd hij tot ingenieur 2e klasse benoemd. In 1814 werd hij naar Assen verplaatst; met 1 Nov. 1815 werd hij, ter tijdelijke vervanging van den ingenieur Overduyn, te Goedereede geplaatst, doch met 1 Jan. 1816 kwam hij weder in zijne standplaats Assen terug, terwijl hij bij de 7e organisatie van den waterstaat, waarbij hij met 1 Jan. 1817 tot ingenieur 1e klasse benoemd werd, naar Goes werd overgeplaatst; in al deze plaatsen deed hij als arrondissements-ingenieur dienst. Met 1 Oct. 1825 werd hij ter standplaats Bergen met de waarneming van den dienst van hoofdingenieur in de provincie Henegouwen belast, en hij bestuurde als zoodanig de kanalisatie van de Sambre in Henegouwen en Namen, met 22 schutsluizen en overlaten. Zeker moet hij bij dit belangrijke werk zijnen chef en de regeering bijzonder voldaan hebben; anders zou hij, die nog op verre na niet de oudste ingenieur 1e klasse was, niet bij kon. besluit van 4 Juli 1829 met 1 Aug. d.a.v. benoemd zijn tot hoofdingenieur. In Sept. 1830 week Ferrand voor den opstand en vertrok naar Nederland, waar hij tijdelijk bij den algemeenen dienst geplaatst werd en waar hem het onderzoek van verschillende vraagstukken betreffende den waterstaat in het noorden des lands werd opgedragen. Hij bracht 21 Maart 1832 een rapport uit over den binnenlandschen waterstaat van Friesland. Op 3 Juli 1832 werd door hem in vereeniging met eenige belanghebbenden een verslag uitgebracht over eene afsluiting van het Reitdiep bij Wetsinge. Met 1 April 1834 werd hem de dienst van hoofdingenieur in Gelderland ter standplaats Arnhem opgedragen. In 1837 werd hij lid der 2e riviercommissie, bij kon. besluit van 7 Juli 1828 ingesteld. Op 22 Febr. 1840 werd haar eindverslag opgesteld, doch het werd eerst in 1849 ingezonden. Zeker heeft Ferrand groot aandeel in dit rapport gehad. Hij heeft zich in de 15 jaren, dat hij in Gelderland diende, die groote kennis van de rivieren eigen gemaakt, welke hem tot de specialiteit in dit onderdeel der waterbouwkunde gemaakt heeft. Hij gaf hiervan o.a. blijk in eene memorie over de verdeeling der wateren van den Boven-Rijn. Hierin worden door hem van 1835 tot 1847 gedane metingen medegedeeld. Merkwaardig is het, dat in deze memorie de door den grooten Brunings van 1789 tot 1792 verrichte afvoermetingen (Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1885-6, 193) in het geheel niet vermeld worden, zoodat men moet aannemen, dat zij Ferrand onbekend waren. Bij de nieuwe organisatie van den waterstaat in 1849 werd hij met 1 April van dat jaar tot inspecteur in de 1e inspectie benoemd, waartoe toen de 5 oostelijke provinciën des lands, Friesland en Noord-Brabant behoorden. Hij bleef te Arnhem woonachtig. Als zoodanig was zijn eerste bijzondere arbeid het rapport, dat hij op 18 Febr. 1850 met van der Kun over de rivierverbetering uitbracht. Dit rapport is waarschijnlijk grootendeels | |
[pagina 861]
| |
het werk van Ferrand, en is de grondslag geweest, waarop de grootsche verbetering rust van de nederlandsche rivieren, die ons voor overstroomingen, welke ons vaderland eeuwen lang geteisterd hadden, duurzaam behoeden zal. In Jan. 1853 werd Ferrand voorzitter eener commissie, ingesteld door minister Thorbecke, om na te gaan, of het bouwen van bruggen over onze hoofdrivieren bezwaren had. De commissie adviseerde gunstig. In 1854 werd hij naar aanleiding der verzakking van een basaltmuur te Rotterdam in eene commissie tot onderzoek benoemd. In Jan. 1855 bracht deze commissie rapport uit. Met 1 Juli 1856 werd de dienst in de 2e inspectie (Utrecht, Noord- en Zuid-Holland en Zeeland), die reeds ruim 7 jaren tijdelijk door van der Kun was waargenomen, tijdelijk aan Ferrand opgedragen. Hij had dus nu het geheele land te inspecteeren: een zware last voor iemand op zijn jaren. Ferrand verkreeg, toen zijn ambtgenoot van der Kun tot hoofdinspecteur (toen een nieuwe betrekking) benoemd werd, bij kon. besluit van 30 Dec. 1857 dienzelfden titel en werd na herhaald verzoek met 1 April 1858 gepensionneerd. Hij vestigde zich in zijne geboorteplaats, waar hij overleed. Hij huwde 10 April 1818 te 's Gravenhage E.G. Verkouteren, die 24 Febr. 1852 overleed, na hem twee zonen, welke jong stierven, en een dochter geschonken te hebben. Ferrand heeft uit zich zelf nimmer iets in het licht gegeven, en was iemand, die in het op uitstekende wijze zijn plicht als ambtenaar verrichten voldoende bevrediging zijner eerzucht vond. Men heeft van hem (behalve het bovengenoemde met van der Kun uitgebrachte rapport) de volgende aan de regeering ingeleverde rapporten, die door den druk openbaar zijn gemaakt: Memorie over de verdeeling der wateren van den Boven-Rijn tusschen de Waal, den Neder- Rijn en den IJsel ('s Grav. 1847); Memorie over den Lijmerschen Overlaat in Verh. Kon. Inst. v. Ing. 1853-4; Verslag over het Zwolsche Diep, met J.G. van Gendt en W.C.A. Staring, ('s Grav. 1851). In de bibliotheek van het Kon. Inst. v. Ing. bevinden zich een aantal aanteekeningen over waterbouwkundige onderwerpen van Ferrand, van het begin van zijn loopbaan af verzameld, die van groote kunde blijk geven. Zie: Not. K. Inst. v. Ing. 1866-7. Ramaer |
|