1582 beroepen naar Heeg, kwam hij daar in 1583. Voorts na Oct. 1586 te Tjummarum, in 1590 te Makkum en vóór 1599 te Arum, waar hij waarschijnlijk gest. is. Op de Friesche Synode was hij scriba, maar op die van 1586 kwamen reeds ernstige klachten tegen hem in, die allerlei kerkelijke straffen ten gevolge hadden. De Synode van Apr. 1587 te Sneek oordeelde over hem zeer ongunstig.
Zie: T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. (Leeuw. 1886) 111, 114, 169, 216, 296, 325, 372; S.D. van Veen, Aanvullingen 35; J. Reitsma, Oostergo (Leeuw. 1888) 60, aant. 4, 84, aant. 1, 267, aant. 1; Reitsma en van Veen, Acta VI, 14, 17, 31, 24, 27, 30 v., 45; Veeris en de Pauw, Vern. Kerkel. Alphabeth (Enkh. 1750) 199; J. Reitsma, Honderd jaren uit de gesch. der herv. in Friesl. (Leeuw. 1876) 204, aant. 2, 205, aant. 1; E.J. Diest Lorgion, Gesch. v.d. herv. in Friesl. (Leeuw. 1842) 131; Kerkel. Handboek 1908, Bijl., 115, 123, 130, 135, 144; 1911, 140, 154, 156, 161, 167, 188; H. Schokking, Leertucht (Amst. 1902) 38, 95.
Knipscheer