zucht hem gedreven had. In 1814 werd Feith in de vergadering der Notabelen te Amsterdam, ter stemming over de grondwet, beroepen, en tot lid der Staten van Overijsel benoemd, doch hij bedankte.
Zijne godsdienstige gedichten ademen een oprecht vromen en menschlievenden geest. Hiertoe behooren zijne reeds genoemde Oden en Gedichten; ook zijne vier groote leerdichten het Graf (1792); de Ouderdom (1802); de Eenzaamheid en de Wereld (beide 1821). Uit zijne Proeve van eenige Gezangen voor den openbaaren Godsdienst (1804) werden 32 gezangen opgenomen in den bundel Evang. Gezangen, bij de Hervormden in gebruik.
Hoe rijk aan schoonheden naar inhoud en naar vorm deze gedichten ook zijn, de geest van zwaarmoedigheid, die er in heerscht, maakt Feith tegenwoordig voor velen ongenietbaar. Reeds in zijn tijd ontging hij wegens zijne sentimentaliteit scherpe critiek niet. Vooral in Kinker's Post van den Helicon werd een heftige strijd tegen Feith en zijne richting gevoerd. Sommige parodieën op gedichten van hem door Kinker en Bilderdijk zijn beter bekend gebleven dan die gedichten zelve. Nog meer dan zijne peësie heeft Feith's prosa van den duitschen invloed te lijden gehad: zijne beide romans Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (Amst. 1785), het tiental elegieën, door hem in 1787 onder den titel Fanny uitgegeven, en het Dagboek mijner goede werken (Amst. 1785), zijn om hun verregaande naargeestigheid zelfs spreekwoordelijk geworden, ja, Feith's nagedachtenis is er ernstig door geschaad. Lezing van die werken in hun geheel zal tot de meening leiden, dat zij lang niet zoo laag aangeschreven moeten worden. Want dan blijkt, dat niet het verhaal, maar de strekking voor Feith de hoofdzaak was. En die strekking was deze: groote vereering voor de deugd, maar daarbij het besef, dat ware deugd met deze verdorven wereld in botsing moet komen. Evenzoo het besef, dat hier ware liefde niet bestaan kan, daar zij bezoedeld wordt door aardsche beslommeringen en begeerten. Zij, die elkander waarlijk beminnen, moeten derhalve verlangen naar den dood, omdat zij eerst aan gene zijde des grafs het echte geluk der liefde zullen kunnen smaken. Hier strekt zij slechts tot ongeluk. Slechts in zooverre heeft dit leven waarde, dat de smart den mensch opheft tot, gemeenschap geeft met eene hoogere wereld, en zoodoende tot de
zaligheid voorbereidt. Smart en zwaarmoedigheid moeten mitsdien hooger gewaardeerd, meer gezocht worden dan het geluk, dat hier immers toch niet zuiver te vinden is. Feith's werken zijn rijk aan plaatsen, waar deze beschouwingen in schoonen vorm worden voorgedragen. Vooral de Ferdinand en Constantia, die door verscheidenheid van inhoud boven de Julia uitmunt, zou daarom op meer bekendheid aanspraak mogen maken. En in elk geval staan Feith's werken door zuivere, dichterlijke taal boven zeer veel niet minder sentimenteele litteratuur.
Zijn Treurspelen: Thirsa of de zege van den Godsdienst (1784); De Patriotten (1785); Lady Johanna Gray (1791) (naar Wieland); Ines de Castro (1793); Mucius Cordus (1795), trokken weinig aandacht, en zijn thans nauwelijks meer bij name bekend.
Wijsgeerige, zedekundige en godgeleerde werken van hem zijn de: Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche wijsbegeerte (Amst. 1806), welke laatste hij voor schadelijk hield voor het christendom, en die hem, den gevoelsmensch, tegen de borst moest stuiten. Zij lokten een scherpe