[Eikelenberg, Simon]
EIKELENBERG (Simon), te Alkmaar geb. 16 Mrt. 1663, overl. 4 Dec. 1738, zoon van Albert E. en Klaasje Klaasdr., welke laatste reeds in 1667 stierf, waarna Simon in 1671 een tweede moeder bekwam in Maartjede Wit Jansdr. Vermoedelijk opgeleid voor het schuiermakersvak, begon hij in Mei 1689 een winkel van borstelwerk, en huwde hij 12 Maart 1690 Katalijntje Moerbeek Cornelisdr. te Purmerend. Het ging met de winkelzaak slecht, of door gebrek aan klanten, of omdat de ondernemer er niet voor deugde en zich te zeer met wetenschappelijke en godsdienstige onderwerpen, poëzie, teeken- en schilderkunst bezig hield. Door beoefening der laatste meende hij het middel te vinden om zijn bestaan te verbeteren, maar zijne landschapjes vonden slechts moeilijk koopers en konden maar geringe prijzen bedingen. De affaire ging te niet en in 1703 was E. blijde, het niet meer dan ƒ 6 's weeks opleverende baantje van opzichter der stadswerken voor het geboomte en de waterwerken te bekomen. Hij legde toen het penseel neder en besloot in zijne ledige uren het reeds in 1697 begonnen heldendicht ‘Alkmaar’ te vervolgen, waardoor hij aan het nasporen geraakte van de geschiedenis der stad. In Januari 1712 werd zijn salaris met ƒ 1 's weeks verhoogd, in December 1714 en sedert elk jaar werd hem eene gratificatie van ƒ 150 toegekend, in 1715 werd hij ijkmeester van gewichten, kannen, tinnen en koperen maten, uit welke betrekking hij Febr. 1724 op zijn verzoek ontslag bekwam. Ten behoeve zijner historische studiën over Alkmaar heeft E. zeer veel opgeschreven, aangeteekend en verzameld. 30 Aug. 1712 verleenden burgemeesteren hem het uitsluitend recht daarover een boek uit te geven en in 1713, toen hij met hetgeen
hij als noodigen grondslag en voorlooper zijner geschiedenis der stad beschouwde, zijn werk over Westfriesland, gereed was, verbond de regeering zich voor de aanschaffing van 100 exemplaren. Door zijnen arbeid geraakte E. bekend en bevriend met mannen als C.v. Alkemade, P.v.d. Schelling, Ds. F. Smit en J. Marcus, aan welken laatste hij een niet geheel voltooid tooneelstuk Alkmaars beleg en ontzet heeft vermaakt. 12 Aug. 1723 ontving hij op order van burgemeesteren ƒ 50 tot het koopen van oude stukken, maar zijn geschiedenis van Alkmaar heeft hij niet verder gebracht dan tot 1300, welk gedeelte één jaar na zijn dood in druk is verschenen. De uitgaaf van de Jaarboeken der vorstelijke abten van Egmond in 1732 is te danken geweest aan E., die eene door C.v. Herk onvoltooid gelaten vertaling der door Matthaeus uitgegeven Kronijk van Jan Gerbrantsz. van Leiden in handen gekregen en de verdere bewerking door G. Kempher verkregen had. E's gedicht Alkmaer Ontzet of blyde dageraet van den VIII van wynmaendt MDLXXIII, voorkomende in Boomkamps Alkmaer, was alreeds bij zijn leven in druk gegeven. In het voorwerk van Aurelius Prudentius Klemens' Lofzangen, vertaald door G. Kempher (Leid. 1712), komt een gedicht van E. voor, en ook enkele zijner gelegenheidsverzen zijn door den druk bewaard gebleven.
2 April 1735 bekwam E. op zijn verzoek ontslag uit zijne betrekking van baas der stadswerkers, met behoud van zijn jaarlijksch extra-ordinaris traktement van ƒ 150 als levenslang pensioen. Zijne vrouw, die hem in zijne eerste huwelijksjaren 3 kinderen, allen zeer jong gestorven, geschonken had, overleed 28 Oct. 1715, 50 jaren oud. 11 Aug. 1720 hertrouwde de 57-jarige weduwnaar met de