[Elconius, Hermannus]
ELCONIUS (Hermannus), Harmen Eelkes, te Harlingen geboren en overleden, was in die stad waarschijnlijk de laatste roomsche priester. Na den dood van Hub. Duifhuis is hij naast Erasmus Backer te Utrecht beroepen in 1581. Hij hield zijne eerste rede op Pinksteren en is na een ernstig onderzoek en goede getuigschriften 24 Juli door den raad aangesteld om de St. Jacobsgemeente te dienen en ‘te leeren op den voet als Mr. Huibert sal. begonnen heeft’. Aan al zijne bezwaren met het oog op de onrustige tijden en daarmede samenhangend het wisselvallige van zijn betrekking werd te gemoet gekomen. Hij poogde de beide gemeenten, die der consistorialen en de zijne, te vereenigen, wat zijn parochianen minder goed aanstond. Hij betoonde zich hierin inschikkelijker dan Er. Backer en had weldra den catechismus op eene conferentie 4 Aug. goedgekeurd en de geloofsbelijdenis onderteekend. Eene tweede conferentie in Nov. bleef zonder vrucht. Backer nam zijn ontslag in 1582; Taco Sybrantsz. kwam in zijne plaats, en in 1585 nevens dezen als derde Corn. Martini Rodenburg (of Royenburg). In April 1586 werd onder invloed van Leycester eene akte van verzoening geteekend door allen, behalve door T. Sybrantsz., die zich nu als ambteloos burger te Alkmaar vestigde. Velen uit de St. Jacobsgemeente, die nu gegeven was, waren ontstemd over Elconius, die 1 Juli 1587 een beroep had naar Harlingen en verzocht ontslagen te worden. Eerst op 1 September 1589 werd dit verzoek ingewilligd. De Synode van Juli 1590 te Harlingen en die van 1594 woonde hij bij. Maar in Juni 1602 zijn er ‘zieckere clachten gevallen van de bedroeffde staet der gemeynte van Harlingen doer grote fauten Harm. Eylconii ten principaelsten’. Men wilde hem ‘transfereeren’. In
1605 is hij ‘een leeraar der Wederdooperen’ geworden. De sententie over hem ‘gevelt’ moet evenwel in 1607 nog worden ‘ter executie gestelt’. Anchises E., geb. 1597 te Harlingen, med. student te Leiden 15 Apr. 1613, was waarschijnlijk zijn zoon.
Zie: S. Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgez. in Friesl. (Leeuw. 1839) 92, 104, 143, 157 v., 166; P. Cool in Doopsgez. Bijdr. 1877, 1879 en 1880; G. Brandt, Hist. der Ref. (Amst. 1677) I, 670, 718; T.A. Romein, Naaml. der pred. in Friesl. 15, 186; Reitsma en van Veen, Acta VI, 44, 48, 52, 67, 71, 77, 127, 132, 159, 170; F.S. Knipscheer, In v. en waard. der Bel. schr. in Nederl. vóór 1618 (Leiden 1907) 154 v., 164, 174; Royaards, Gesch. der Herv. in Utrecht (Leiden 1847) 237-298, 320 v.v. (= Arch. v. Kerkgesch. 1846, 271-281; 1847, 229-251); Kerkel. Handboek 1911, Bijl., 155.
Knipscheer