Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 734]
| |
als advocaat bij de haagsche balie liet ins chrijven, en den eed deed op 8 Juni 1812. Zijn eerst pleidooi wekte reeds groote verwachtingen op, die weldra zouden blijken vervuld te worden. Met den vollen gloed zijner overtuiging nam hij elke gelegenheid te baat om van zijn haat tegen de fransche overheersching blijk te geven. De terugwerking daarvan zou intusschen niet uitblijven. Op 5 April 1812 zag het decreet het licht over de organisatie van vier regimenten der ‘Garde d'honneur’ in het leven geroepen door het senatusconsult van den 3en bevorens; de eigenlijke bedoeling was niet, zooals het heette, het scheppen van een nieuwe krijgsmacht, maar wel betrof het hier de onwettige vorming van eenige regimenten cavalerie, samengesteld uit de zoons van de beste families, die Napoleon zich voorstelde als gijzelaars te houden. Uit de memorie van toelichting, welke bij het ontwerp gevoegd was, bleek, dat de strekking van den maatregel was het vormen van compagnieën uit mannen in de kracht van hun leven, ‘dont les armes sont le métier et qui languissent sans état’. Ofschoon Dirk begreep, dat deze woorden op hem, die als advocaat gevestigd was, geen toepassing konden vinden, teekende zijn vader voor de zekerheid voor 500 francs op een lijst van personen, die tegen een zekere retributie hadden willen marcheeren, in plaats van anderen, welke aangewezen waren. Toch wees nu de prefect de Stassart Dirk aan, waarop zich een lange correspondentie tusschen hem en den prefect ontspon. Het gevolg was, dat Dirk, die herhaaldelijk de onwettigheid van den maatregel had aangetoond, eerst naar de Gevangenpoort gebracht en later naar Metz vervoerd werd om daar bij het leger te worden ingelijfd. In zijn lot deelden de heeren G. van Hogendorp, Gevers, Heldewier en Hageman. In een audiëntie bij den bevelvoerenden generaal Le Pic, commandant van het tweede garde-regiment, bepleitte Dirk met zóóveel talent zijn zaak, dat de generaal ten slotte zeide hem en zijn lotgenooten niet als ‘gardes d'honneur’ te zullen beschouwen en zich niet meer met deze zaak in te laten. Hetzelfde geschiedde met de ook naar Metz gevoerde heeren Pompe van Meerdervoort en de Bruin Ouboter uit Amsterdam en Gaal van Dordt; ook tegen hen werd geen enkele strenge maatregel genomen. Trouwens, zooals Donker Curtius in zijn memorie heeft uiteengezet, de toestand te Metz was hoogst zonderling geworden, toen het ongeluk van het keizerlijk leger in Rusland daar bekend werd. Niet alleen de zes hollandsche rebellen, maar zelfs jongelieden, die reeds ingelijfd waren, verlieten de kazerne en namen kamers bij burgers aldaar, òf omdat zij geen paarden heetten te hebben, òf omdat zij voorwendden ziek te zijn. Overal heerschte bandeloosheid en werd de tucht met voeten getreden. Na den slag bij Leipzig besloten Dirk en zijn vriend van Hogendorp uit Metz te vluchtten; de andere gevangenen hadden daartoe vooreerst nog geene middelen en moesten betere dagen afwachten. Vermomd als bediende, ging Dirk de stad uit in een rijtuig, dat van Hogendorp bestuurde. Zij kwamen 3 December 1813 in den Haag. Na het herstel van onze onafhankelijkheid nam Dirk de praktijk weder op en werd weldra een der meest bekende leden der balie. Daarbij vond hij gelegenheid om zich ook met de publieke zaken te bemoeien. Toen de maatregelen van den minister van Maanen groote ontevredenheid verwekten, voegde Dirk zich openlijk bij degenen welke deze maatregelen bestreden en nam haar partij in de Standaard, een geavanceerd | |
[pagina 735]
| |
orgaan van de belgische oppositie. Zijn houding maakte ook, dat hij zich scheidde van zijn broeder Donker Curtius van Tienhoven, die toen lid der 2e Kamer was en steeds tegen de petities te velde trok. Dirk keurde het vooral af, dat de regeering geen concessie hoegenaamd wilde doen. Nadat de omwenteling was uitgebroken, had hij een conferentie met zijn belgische vrienden en trachte een scheiding der twee deelen van het rijk te voorkomen. Hij vertrok toen naar den Haag om Willem I te smeeken de grieven der Belgen weg te nemen; de Koning weigerde, waarop Dirk vertrok, den Koning toevoegende: ‘la Belgique est perdue pour nous’. Zoo begrijpt men, dat hij de scheiding met smart zag. Hij ging intusschen voort met voor een liberale regeering te ijveren en ontwikkelde daartoe en in de Standaard en in de Arnhemsche Courant zijn talenten. Zoo werd hij bij uitnemendheid populair. Van zijn bekende pleidooien zij hier herinnerd aan dat voor de z.g. Afgescheidenen, waarin hij den vervolgden predikant Scholte verdedigde en daarmede een schitterend succes had. In een ander pleidooi kwam hij op tegen de toen nog bestaande rechtsmacht der heemraadschappen en het gevolg was de wet van 9 October 1841, S. no. 42, waarbij deze rechtsmacht werd afgeschaft. Van diezelfde dagen dagteekenen eenige brochures over bekende vragen van den dag, in het bijzonder over de spoorwegen, waarin de vraag behandeld werd door wie de spoorwegen geëxploiteerd moesten worden: door den staat of door particulieren, welke vraag hij in eerstgenoemden zin beantwoordde. Zeer trok de aandacht een brochure getiteld Orde, waarin op een herziening der grondwet in liberalen geest werd aangedrongen. Het geschrift lokte een antwoord uit getiteld: Désordre, un mot à M. Dirk Donker Curtius, waarin de beginselen van Donker Curtius als revolutionnair werden veroordeeld. In diezelfde dagen valt zijn pleidooi voor de vrijheid van drukpers in zake de verdediging van C.A. Thieme, drukker en uitgever der Arnhemsche Courant, het oppositie-orgaan, waarin Donker Curtius verschillende artikelen geplaatst had. Toen in 1840 Thorbecke's Proeve van herziening der grondwet verscheen, meende Donker Curtius daartegen te velde te moeten trekken, als begunstigende de almacht der Staten-Generaal, waartegen Dirk, hoe liberaal hij ook was, als monarchist gekant was. Ook de Bosch Kemper wijst er in zijn bekend werk: Staatkundige geschiedenis van Nederland na 1830, op, dat Donker Curtius meer monarchale denkbeelden verkondigde dan Thorbecke. Belangrijk is de rol van Donker Curtius bij de grondwetsherziening van 1848. Reeds in 1845 had hij een beroep op den Koning gedaan ten einde op een uitgebreide grondwetsherziening aan te dringen. Men vindt deze memorie in haar geheel afgedrukt bij Odilon Périer p. 79-82 en het antwoord van den directeur van het kabinet A.G.A. van Rappard op p. 83. Namens Willem II deelde deze aan Donker Curtius mede, dat de Koning zijn zienswijze niet deelde maar met voldoening gehoord had, dat Dirk niet gedreven werd door vijandige bedoelingen jegens Zijne Majesteit en de dynastie. Toen in 1848 na de Februari-omwenteling te Parijs overal de revolutie uitbrak, is, gelijk men weet, een omwenteling hier te lande voorkomen, doordat koning Willem II, buiten zijn ministers om, na overleg met jhr. Mr. Boreel van Hogelanden, president der 2e Kamer, een commissie benoemde, die tot taak had een uitgebreider grondwetsherziening voor te bereiden dan in de op 9 Maart | |
[pagina 736]
| |
ingediende 27 ontwerpen werd gevonden. Tot leden dezer commissie van 17 Maart werden benoemd J.R. Thorbecke, J.M. de Kempenaer, Dirk Donker Curtius, L.C. Luzac en J.D. Storm. Grooter triomf voor Donker Curtius was moeilijk denkbaar, nu hij drie jaren geleden Willem II reeds had gewezen op hetgeen thans verwezenlijkt zou worden. En de triomf zou nog grooter worden, toen na het ontslag van den minister van justitie, de Jonge van Campens Nieuwland, Dirk in zijn plaats werd benoemd. Toen op 25 Mrt. de Koning het ontslag van het geheele ministerie had aangenomen, bleef Dirk minister van justitie in het ministerie-Schimmelpenninck. Er is herhaaldelijk op gewezen, dat de samenstelling van dit ministerie, waarvan Thorbecke uitdrukkelijk werd uitgesloten, een groote fout geweest is. Dit daargelaten, de eerste daad dezer regeering was het uitlokken van het ontslag van den conservatieven vice-president van den Raad van State, jhr. Mr. van Doorn van Westkapelle. En weldra bleek meer: dat het ministerie niet homogeen was. Toen namelijk het door de commissie uitgewerkt project bij den ministerraad in behandeling kwam, bleek tusschen de ministers een groot verschil van meening te heerschen over verschillende punten der herziening. Zoo was bijvoorbeeld het ideaal van Schimmelpenninck een Eerste Kamer, zooals die in Engeland bestond in het Hoogerhuis. Slechts een der ministers, die van oorlog, de generaalmajoor Nepveu, deelde de zienswijze van Schimmelpenninck omtrent deze en andere punten; het gevolg was dat Nepveu en Schimmelpenninck aftraden. Op 13 Mei 1848 - denzelfden dag waarop dit ontslag inging - legde Donker Curtius in de Tweede Kamer een belangrijke verklaring af, waarin hij het programma van het gereconstrueerde kabinet uitvoerig uiteenzette. Het kan niet anders dan als een fout worden beschouwd, dat Thorbecke opnieuw bij deze reconstructie was uitgesloten en als minister van binnenlandsche zaken niet hij, maar Donkers' vriend, de arnhemsche advocaat J.M. de Kempenaer optrad. De reden van deze uitsluiting lag zeker in de omstandigheid, dat èn Donker Curtius èn Thor becke mannen waren, die wilden heerschen en in één ministerie moeilijk konden zitting nemen. Donker Curtius had Thorbecke's ijzeren wil, die voor niemand boog, in de grondwetscommissie leeren kennen. Daarbij kwam trouwens, dat Willem II nooit op den stuggen en meesterachtigen leidschen professor gesteld geweest was en in dit opzicht Donker Curtius aanmoedigde. Toen in de Eerste Kamer Donker Curtius' wetsontwerpen over de opheffing van de geeseling en het brandmerk waren verworpen, bood hij den Koning zijn ontslag aan in een schrijven, waarin hij uitvoerig de redenen daarvan uiteenzette. Dit ontslag veroorzaakte overal in den lande een pijnlijken indruk en de Koning, die ook den energieken man gaarne behield, verzocht hem het aangeboden ontslag in te trekken, wat hij na een vleiend schrijven van Z.M. deed. Het verwekte dan ook algemeene vreugde, toen dit bekend werd: een schrijver van verdienste, S.J. van den Bergh, maakte er een gedicht op (zie Odilon Périer t.a.p., 102 en 103). Toen op 3 November 1848 de grondwetsherzieningscommissie ontbonden werd, kreeg Donker Curtius met de Kempenaer en Luzac het commandeurskruis van den Nederlandschen Leeuw, terwijl Thorbecke Staatsraad in buitengewonen dienst werd. Veertien dagen later werden Donker Curtius en de Kempenaer groot- | |
[pagina 737]
| |
kruis in dezelfde orde; den volgenden dag werd het ministerie definitief geconstitueerd. In de Dubbele Kamer verdedigde Donker Curtius de grondwetsvoorstellen, waarbij dikwijls zijn gevoelen het won van dat van Thorbecke. Beide staatslieden gingen samen, waar het de rechtstreeksche verkiezingen betrof, wat van belang is om op te merken, omdat Thorbecke vroeger deze verkiezingen bestreden had. Nadat in een der bijeenkomsten der Tweede Kamer van Juni 1849 het door de regeering ingediend wetsontwerp op het recht van vereeniging en vergadering door de Tweede Kamer was verworpen, bood Donker Curtius zijn ontslag aan. Zelf gaf hij Willem III te kennen, dat de noodzakelijkheid thans bestond om aan Thorbecke de samenstelling van een nieuw kabinet toe te vertrouwen. Zoo ontstond het ministerie-Thorbecke-Nedermeyer van Rosenthal op 31 October 1849. Toen de z.g. Aprilbeweging in 1853 aanleiding was, dat dit werkzame ministerie moest aftreden, trad het ministerie van Hall-van Reenen op, waarin Donker Curtius weder de portefeuille van justitie op zich nam. Dat wekte groote verwondering, omdat indertijd Donker Curtius de groote tegenstander van van Hall geweest was. Sommigen meenden, dat beider antipathie tegen Thorbecke van een en ander de aanleiding was. Doch, wat hiervan zij, het is niet te ontkennen, dat het kabinet belangrijke maatregelen nam en op verschillend gebied groote hervormingen tot stand bracht. Genoemd moeten worden de wetten op de ministerieele verantwoordelijkheid, die op het recht van vereeniging en vergadering, beide van 22 Apr. 1855, en de wet op huishouding en tucht op koopvaardijschepen van 7 Mei 1856. Toen het ministerie na de verkiezingen van 1856 aftrad, zeide Donker Curtius voor goed het parlementaire leven vaarwel. Willem III benoemde hem toen tot minister van Staat. Sinds woonde hij des zomers op Oud-Clingendaal aan den Leidschen Weg; 's winters in het Voorhout te 's Gravenhage, waar hij de kinderen zijner zusters en broeders en zijn oude vrienden ontving. In 1863 begonnen zijn krachten te verminderen en toen hij zich in Juli 1864 tot herstel van gezondheid naar Spa had begeven, overleed hij 's nachts, nadat hij in genoemde badplaats was aangekomen, op 17 Juli 1863. Hij werd begraven te Spa op het protestantsche kerkhof aldaar. Zijn portret is op steen geteekend door C.A.A. Last. Zie: O. Périer, Dirk Donker Curtius, Ministre d'Etat néerlandais (la Haye 1876), die blijkens zijn voorbericht geput heeft uit het manuscript van Mr. Boudewijn D.C.; P.L.F. Blussé in Ned. Spectator 1864, 233; Th. Jorissen, Gesch. der omwenteling van 1813, 64; de Bosch Kemper, Gesch. vóór 1830, V, 253 vlg., en Aant., 216. Breukelman |
|