verklaarde hij zich bereid in dienst te blijven; hij werd in Maart 1830 in activiteit hersteld en in Mei benoemd tot comm. van het leger te velde; daarna (1831) tot comm. van het observatiekorps in Midden-Java. In 1837, toen Bondjol als centrum der vijandige partij (de Padri's) op Sumatra's W.-K. onverwinlijk scheen, werd Cochius als regeeringscommissaris derwaarts gezonden. Aan zijne maatregelen is het te danken geweest dat Bondjol eindelijk viel en daarmede aan den vijand een onherstelbare slag werd toegebracht.
In 1822, wegens zijn aandeel in het welslagen der Pal.-exp., benoemd tot ridder M.W.O. 3e kl., werd hij, na de verovering van Bondjol, in 1838 bevorderd tot commandeur dier orde.
Door Maurin ainé is zijn portret op steen geteekend.
Zie: A. Meis (destijds zijn adjudant) Verhaal van den Palembangschen oorlog 1819-21, in Mil. Spectator 1842; P.J.F. Louw en E.S. de Klerck, de Java-Oorlog (Bat. 1894-1910); E.B. Kielstra, Sumatra's W.-K. 1836-40 in Bijdr. Kon. Inst. T.- L.- en Vk. van N.- I., 5e volgr. V; W.L. de Sturler, Militaire loopbaan v.d. luit.-gen. F.D. Cochius (Arnh. 1876).
Kielstra